Zakelijke begrippenlijst, als ondernemer kom je vaak vakjargon tegen en deze zijn lastig te begrijpen. Daarom vind je hier een uitgebreide lijst, samengesteld uit allerlei verschillende zakelijke begrippen, allemaal in eenvoudige taal uitgelegd en alfabetisch gerangschikt.
Zoek je zakelijke begrippen uit de boekhouding (financiële administratie), economie of ondernemerschap. Je vindt ze hier allemaal duidelijk toegelicht in deze zakelijke begrippenlijst.
Mis je een woord of heb je een suggestie? Stuur gerust een e-mail naar sfa@office-sfa.be en we voegen jouw woord graag toe aan onze zakelijke begrippenlijst!
Wil je meer hulp? Kijk helemaal onderaan of druk op weggevers
Veel plezier met mijn zakelijke begrippenlijst!
Zakelijke begrippen: A
B, C, D, E
F, G, H, I, J
K, L, M, N, O
P, Q, R, S, T
U, V, W, X,Y
Zakelijke begrippen: Z
Zakelijke begrippenlijst: A
Aanbod: De hoeveelheid goederen en diensten die op een markt bij verschillende prijzen wordt aangeboden.
Aandeel: Een waardepapier dat aangeeft dat je een stukje eigenaar bent van een onderneming.
Aandelen en geldbeleggingen, andere dan vastrentende beleggingen (51): Deze hebben geen vaste looptijd en een wisselende rentevoet op korte termijn.
Aankoopdagboek: Boekingen van alle aankopen en inkomende creditnota’s.
Aanschaffingswaarde: Aankoopprijs.
ABC-verkopen: Goederen die door drie of meer landen worden getransporteerd, vaak EU-landen.
Accountant: Engelse term voor boekhouder
Accrual accounting: Boekhoudmethode waarbij inkomsten en uitgaven worden geboekt op het moment dat ze worden verdiend of gemaakt, ongeacht wanneer het geld daadwerkelijk wordt ontvangen of betaald.
Achtergestelde leningen: Een lening waarbij de schuldeiser in geval van faillissement van de schuldenaar wordt achtergesteld. Dit betekent dat de schuldeiser achteraan in de rij staat na andere schuldeisers zoals banken, personeel en leveranciers. Als compensatie voor dit risico krijgt de schuldeiser een hogere rente.
ACM: Autoriteit Consument en Markt (NL). Zij controleren of de mededingingswet wordt nageleefd. Verbod op kartels: samenwerkingsverband tussen leveranciers (geen prijsafspraken of afspraken over aanbod).
Actie: Niet denken, maar doen. Ook dat is ondernemen, werken aan je doelen.
Activa: Bezittingen en vorderingen. Linkerkant van de balans.
Activeren: Kosten die eigenlijk horen bij klasse 61, boeken bij investeringsgoederen in klasse 2 en dus mee afschrijven.
AFM: Autoriteit Financiële Markten (NL). Zij controleren alle financiële markten en bestraffen handelen met voorkennis.
Afschrijven: Een vast actief met bijbehorende kosten die lange tijd in je onderneming blijven, kun je afschrijven. Voorbeeld: de aankoop van een machine plus installatiekosten met een geschatte levensduur van 5 jaar. Je kunt ieder jaar 1/5 van het bedrag als kosten inbrengen (afschrijven).
Afschrijvingen, waardeverminderingen en voorzieningen voor risico’s en kosten (63): Het opnemen van een gedeelte van je vaste activa of investeringsgoederen in de kosten en het verwerken van permanente waardedalingen.
Aftrekbare BTW: Terug te vorderen BTW: BTW op je aankopen die je kunt terugkrijgen van de overheid.
Aftrekposten: Bedragen die mensen van hun inkomen mogen aftrekken voordat er belasting over wordt berekend.
Afzet: Aantal verkochte eenheden per product (Q). Of: Het aantal verkochte producten of diensten in een bepaalde periode.
Aankopen: Diensten of goederen die men aankoopt voor de zelfstandige activiteit.
Algemene vergadering (AV) of Aandeelhoudersvergadering: Een vergadering belegd door de onderneming voor alle eigenaars van de vennootschap om te beslissen wat er moet gebeuren met de winst of het verlies van de onderneming. Verplicht minimaal één keer per jaar.
AI of Artificiële intelligentie of kunstmatige intelligentie: Mogelijkheid van een machine om net zoals een mens te redeneren, leren en plannen. Zie e-letter AI en leren
Amortisatie: Het afschrijven van immateriële activa, zoals goodwill, over hun geschatte levensduur.
Anatomisch: Uit delen.
Andere bedrijfskosten (64): Bedrijfsbelastingen en minderwaarde bij verkoop van investeringsgoederen of vast actief.
Andere bedrijfsopbrengsten (74): Subsidies, meerwaarde bij verkoop van vaste activa en andere diverse opbrengsten zoals verhuur van een gedeelte van een gebouw.
Andere materiële vaste activa (26): Investeringsgoederen die niet thuishoren in de andere rubrieken.
Annuïteit: Een reeks gelijke betalingen die op regelmatige tijdstippen worden uitgevoerd.
Anticyclisch begrotingsbeleid: Overheidsbeleid dat gericht is op het dempen van de conjunctuurgolf.
AOW: Algemene Ouderdomswet (NL).
Arbeidsmarkt: Het geheel van vraag naar en aanbod van arbeid.
Arbeidsovereenkomst: Contract tussen werknemer en werkgever waarbij de werknemer onder het gezag staat van de werkgever/zelfstandige. In ruil daarvoor betaalt de werkgever een loon/wedde aan de werknemer.
Arbeidsproductiviteit: De productie (in stuks of euro’s) per werknemer gedurende een bepaalde periode (dag, week, jaar).
Asymmetrische informatie: Een situatie waarbij de verstrekker van informatie meer weet dan de ontvanger van informatie.
Autonomie (zelfbestuur, zedelijke zelfstandigheid): De vrijheid en het vermogen van een entiteit, bijvoorbeeld een individu, organisatie of natie, om zelfstandig beslissingen te nemen.
Averechtse selectie: De situatie waarbij de slechte risico’s door asymmetrische informatie de goede risico’s van de markt verdrijven.
B
Balans: Een overzicht van de bezittingen, schulden en het eigen vermogen van een onderneming. Het is een momentopname, weergegeven als een grote T-rekening.
Balanscentrale: Verzamelt, verwerkt en verspreidt de jaarrekeningen van de meeste rechtspersonen in België. Deze gegevens vormen een dankbare bron van informatie voor de opmaak van statistieken en financiële analyses. Deze informatie is gratis beschikbaar voor iedereen die daarin geïnteresseerd is. Balanscentrale.
Balanspost: Een specifieke categorie op de balans, zoals voorraad of handelsdebiteuren.
Balansrekeningen: Rekeningen die beginnen met klasse 1 tot en met 5 (zie MAR). Je vindt de meeste terug aan de linkerkant van de balans.
Bank: Kredietinstelling, financiële instelling. Iedere ondernemer heeft beste een eigen bankrekening voor zakelijke doeleinden. Dit is verplicht voor vennootschappen.
BBP: Bruto Binnenlands Product. De totale toegevoegde waarde van alle in een land geproduceerde afgewerkte goederen en diensten. Het BBP is de marktwaarde van alle afgewerkte goederen en diensten die binnen één jaar worden geproduceerd. Het wordt veel gebruikt als maatstaf voor de welvaartscreatie van een land of regio.
BBP (inkomensvorming): Inkomens van werknemers + inkomen van zelfstandigen + kapitaalinkomen (rente, dividend, pacht, huur en winst). Volgens de bestedingen bij de economische kringloop: C + I + O + E – M = consumptie + investeringen + overheidsbestedingen + export – import.
BBP (productie): Totale Opbrengst (TO) – Totale Kosten (TK). Of Totale Winst (TW).
Bedrijfseconomische analyse: Analyse van bedrijfsgegevens om economische prestaties te evalueren.
Bedrijfskosten (60-64): Dagelijkse bedrijfskosten zoals aankopen van handelsgoederen, diensten en diverse goederen, personeelskosten, afschrijvingen en waardeverminderingen en andere bedrijfskosten.
Bedrijfsopbrengsten (70-74): Dagelijkse bedrijfsopbrengsten zoals verkopen van handelsgoederen (omzet), wijzigingen in voorraad, geactiveerde interne productie en andere bedrijfsopbrengsten.
Bedrijfsvoorheffing (BV): Voorschot op inkomensbelasting per maand op het loon of wedde.
Beginwaarde T-rekening: Bij de start van een nieuw boekjaar open je een nieuwe balans en dus de T-rekeningen. Je schrijft in die T-rekeningen een beginwaarde (BS) naargelang het saldo.
Begrotingsbeleid: De manier waarop de overheid omgaat met de inkomsten en uitgaven van het land.
Begrotingssaldo: Het verschil tussen de inkomsten en uitgaven van de overheid.
Behoefte: Iets wat je nodig hebt of wat je wilt hebben.
Belastingen op het resultaat (67): Belastingen op de winst van de onderneming.
Belastingen op het resultaat (77): Minder belastingen te betalen dan ingeschat/geraamd.
Belastingstelsel: Alle wetten en regels waarmee in een land belasting wordt geheven.
Belastingvrije som (BE): Iedereen die onderworpen is aan de personenbelasting heeft recht op een belastingvrije som. Dit betekent dat een deel van de belastbare inkomsten niet wordt belast. De belastingvrije som bedraagt 10.160 euro (aanslagjaar 2024, inkomsten 2023) en 10.570 euro (aanslagjaar 2025, inkomsten 2024). Deze belastingvrije som kan verhogen naargelang de persoonlijke situatie (bijvoorbeeld door kinderen ten laste).
Benchmarking: Het vergelijken van bedrijfsprocessen en prestaties met die van andere bedrijven.
Beperkte aansprakelijkheid: De vennoten of aandeelhouders zijn alleen aansprakelijk voor hun eigen inbreng/kapitaal, het geld dat ze zelf hebben ingebracht in de onderneming. Er is een scheiding tussen hun privévermogen en hun inbreng. Schuldeisers van de onderneming kunnen alleen aanspraak maken op de inbreng en niet op het privévermogen, tenzij uitspraak van rechter.
Beroepsaansprakelijkheid: Verantwoordelijkheid van het beroep.
Beroepsaansprakelijkheidsverzekering: Een verzekering die dekt tegen eisen die voortvloeien uit beroepsfouten.
Beroepsbevolking: Het deel van de bevolking tussen de 18 en 65 jaar dat werk heeft of werk zoekt, voor minimaal 12 uur per week.
Beroepskosten: Aankopen die men maakt voor de onderneming met de bedoeling om winst te maken.
Besparingen: Geld dat wordt gereserveerd voor toekomstige uitgaven of investeringen.
Bestedingsinflatie: Inflatie veroorzaakt door een toename van de vraag naar goederen en diensten.
Bestedingspatroon: Wijze waarop consumenten hun geld uitgeven.
Bestellingen in uitvoering (37): Goederen die geleverd gaan worden.
Bestuursverslag: Verslag van bestuur van een onderneming waarin de activiteiten en prestaties worden besproken van het boekjaar.
Betalingsbalans: Een overzicht van alle transacties met het buitenland in een bepaalde periode.
Betalingsbereidheid: De maximale prijs die een consument wil betalen voor een product.
Betalingstermijn: De periode waarin het bedrag van de factuur moet worden betaald.
Beurswaarde: Waarde van een onderneming zoals bepaald door de aandelenkoers op de beurs.
Bezoldigingen, sociale lasten en pensioenen (62): Alle kosten van en over de werknemers, de personeelskosten.
Bijberoep: Een persoon die werkt als werknemer in hoofdberoep en daarnaast werkt als zelfstandige.
Binnenlands: Bij economie, hier verdiend/geproduceerd binnen de landsgrenzen. En Nationaal: verdiend/geproduceerd door de staatsburgers van een land.
Blokkeringsperiode: Periode waarin bepaalde aandelen of effecten niet verhandeld mogen worden.
BNP: Bruto Nationaal Product. De totale toegevoegde waarde van alle goederen en diensten die in een bepaalde periode (meestal een jaar) door een bepaald land worden geproduceerd: het bruto binnenlands product plus de door de staatsburgers in het buitenland verdiende primaire inkomens min de door buitenlanders in het betreffende land verdiende primaire inkomens.
Boekhouder: Iemand die is aangesloten bij ITAA en aangiftes en jaarrekeningen mag indienen voor andere ondernemers en in naam van die ondernemers. Hij of zij voert de boekhouding voor andere ondernemers.
Boekhoudkundige normen: Standaarden en regels voor het correct bijhouden van een boekhouding.
Boekhoudkundige winst: Winst uit de boekhouding van een onderneming.
Boekingsregels dubbel boekhouden: A = Actief: vermeerderen langs Debet, verminderen langs Credit.
P = Passief: vermeerderen langs Credit, verminderen langs Debet.
K = Kosten: vermeerderen langs Debet, verminderen langs Credit.
O = Opbrengsten: vermeerderen langs Credit, verminderen langs Debet.
Boekwaarde: Aankoopwaarde min afschrijvingen, huidige waarde van vast actief.
Bonus-malus systeem: Verzekerden die voorzichtig zijn en geen schadeclaims indienen, worden beloond met een lagere premie (bonus). Zij die claims indienen, krijgen hogere premies (malus).
Borgtocht: Overeenkomst waarbij een derde partij zich verbindt om de verplichtingen van een schuldenaar na te komen als deze in gebreke blijft, dus niet betaald.
Break-evenpunt: Het moment waarop de inkomsten van een bedrijf zowel de vaste als variabele kosten dekken. Dit betekent dat je evenveel aan waarde van producten of diensten verkoopt als je uitgeeft.
Break-even: TO = TK of GO = GTK. Totale Opbrengst/Omzet = Totale Kost. Gemiddelde opbrengst = Gemiddelde Totale Kost.
Brede welvaart: Omvat alles wat mensen van waarde vinden. Naast materiële welvaart gaat het ook om zaken als gezondheid, onderwijs, milieu en leefomgeving, sociale cohesie, persoonlijke ontplooiing en (on)veiligheid.
Brutomarge: Verschil tussen omzet en kosten van de verkochte goederen, uitgedrukt als percentage van de omzet.
BTW: Belasting over de Toegevoegde Waarde. Lees blog: De BTW
BTW-aangifte: Het aangeven van je aftrekbare en verschuldigde BTW per kwartaal of maand via Intervat.
BTW-identificatie (BTW-status): Het proces van registratie bij de belastingdienst om een BTW-nummer te verkrijgen. Dit gebeurt vaak bij het ondernemingsloket.
BTW-ketting: De wetgever bedoelt hiermee het systeem van de BTW-aangiftes per periode met de indiening, betaling, controle en terugbetaling.
BTW-kwartalen: Januari, februari, maart; april, mei, juni; juli, augustus, september; oktober, november, december.
BTW-listing (klantenlisting): Een lijst van ondernemingen met Belgische BTW-nummers waaraan je onderneming diensten of goederen heeft geleverd tijdens het vorige kalenderjaar voor meer dan 250 EUR (excl. BTW). Zie blog: Klantenlisting
BTW-nummer: Ondernemingsnummer met BE ervoor.
BTW-percentages BE: 0% (dagbladen), 6% (voeding en boeken), 12% (cateringdiensten, bepaalde landbouwvoertuigen), en 21% (alle overige).
BTW-periode: De afgesloten tijd waarin de aankopen en verkopen plaatsvinden die later worden aangegeven via een BTW-aangifte.
Budgettering: Proces van plannen en toewijzen van financiële middelen voor een bepaalde periode.
Buitengewone baten: Inkomsten die niet voortvloeien uit de normale bedrijfsactiviteiten.
Buitengewone lasten: Kosten die niet voortvloeien uit de normale bedrijfsactiviteiten.
Burgerlijke aansprakelijkheidsverzekering: Een verzekering die de kosten dekt van schade die een persoon of organisatie aan anderen veroorzaakt.
Bureaucratie: Systeem van administratie dat wordt gekenmerkt door hiërarchische structuur en complexe regels en procedures. Denk aan overheid en overheidsdiensten.
BV: Besloten Vennootschap. Een rechtsvorm waarbij de aansprakelijkheid van de vennoten beperkt is tot hun inbreng. Meestal in familiaal verband.
C
CAO: Collectieve arbeidsovereenkomst.
Cashflow: Stroom van geld in en uit, dus inkomsten en uitgaven een onderneming. Belangrijk voor het beoordelen van de liquiditeit van een onderneming.
Cashflowoverzicht: Financieel verslag dat de inkomsten en uitgaven van geld over een bepaalde periode weergeeft.
CBN: Commissie voor Boekhoudkundige Normen. Geeft adviezen en aanbevelingen over hoe bepaalde zaken te verwerken in de boekhouding. Zie CBN.
ChatGPT: Een AI-online website en app waar je duidelijk en gerichte vragen kunt stellen. Zie e-letter
Claims: Eisen om geld te ontvangen voor iets waarvoor je verzekerd bent of de andere partij verzekerd is.
Collectief: Iedereen.
Collectief aanbod: Het individuele aanbod van alle aanbieders in een markt bij elkaar opgeteld.
Collectieve aanbodlijn: Lijn die het verband weergeeft tussen de prijs van een product en de aangeboden hoeveelheid van dat product door alle aanbieders.
Collectieve arbeidsovereenkomst (CAO): Een overeenkomst tussen werkgeversorganisaties en werknemersorganisaties die de kaders voor de arbeidsvoorwaarden regelt voor een grote groep werknemers en werkgevers in een bepaalde sector.
Collectieve goederen: Goederen die worden geleverd door de overheid en waarvan niemand van het gebruik kan worden uitgesloten. Voorbeeld: straatverlichting.
Collectieve vraag: De individuele vraag van alle vragers in een markt bij elkaar opgeteld.
Collectieve vraaglijn: Lijn die het verband weergeeft tussen de prijs van een product en de gevraagde hoeveelheid naar dat product voor alle vragers.
Commerciële korting: Hoeveelheidskorting, handelskorting. korting op de handelsgoederen in percentage uitgedrukt.
Commerciële schuld: Schuld ontstaan door normale bedrijfsactiviteiten zoals kredieten van leveranciers.
Compensabele verliezen: Verliezen die in een bepaald jaar zijn geleden en die kunnen worden verrekend met winsten van toekomstige jaren voor belastingdoeleinden.
Complementaire goederen: Goederen die elkaar in het gebruik aanvullen. Voorbeeld: koffie en koffiemelk of frietjes en mayonaise.
Complementaire producten: Producten die elkaar in het gebruik aanvullen.
Concessies: Een ondernemer krijgt het exclusieve recht om een bepaalde activiteit te verrichten.
Concurrentiepositie: Positie van een onderneming in de markt ten opzichte van zijn concurrenten
Conjunctuur: De schommeling van de economische groei op de korte termijn.
Conjunctuurindicatoren: Indicatoren die de huidige stand van de conjunctuur aangeven.
Consignatievoorraad: Voorraad die eigendom blijft van de leverancier totdat deze wordt verkocht door de verkoper.
Consistentieprincipe: Dit houdt in dat je dezelfde methodes en procedures blijft gebruiken voor het bijhouden van je boekhouding. Hierdoor zijn je financiële overzichten standvastig en kun je deze goed vergelijken met vorige periodes.
Consolidatie: Samenvoegen van de financiële verslagen van een moedermaatschappij en haar dochterondernemingen tot één financieel verslag.
Consument: Iemand die een goed of dienst koopt om daarmee in behoeften te voorzien.
Consumentensurplus: Het verschil tussen de werkelijke prijs van een product en de maximale prijs die iemand bereid is voor het product te betalen. Dit wordt beïnvloed door twee factoren: marktprijs en betalingsbereidheid.
Consumentenvertrouwen: Een indicator waarmee het vertrouwen en de verwachtingen van consumenten worden gemeten ten aanzien van de ontwikkelingen van de conjunctuur.
Consumptieve uitgaven: Uitgaven voor goederen en diensten die worden gebruikt voor de rechtstreekse bevrediging van individuele of collectieve behoeften van leden van de gemeenschap. De uitgaven kunnen zowel op het eigen grondgebied als in het buitenland worden gedaan.
Contante betaling: Betaling die gebeurt bij levering van goederen of diensten binnen de zeven dagen.
Contractenrecht: Het rechtsgebied dat betrekking heeft op de naleving en handhaving van contracten.
Converteerbare obligaties: Obligaties die kunnen worden omgezet in aandelen van de uitgevende onderneming.
Coöperatieve vennootschap (CV): Een vennootschap die gericht is op samenwerking tussen producenten, consumenten of werknemers. Voorbeeld: Acco.
Core business: Kernactiviteiten van een onderneming die de belangrijkste bron van inkomsten vormen.
Corporatie: Juridische entiteit (Engelse term) die wordt gevormd om een onderneming te runnen. Het heeft dezelfde rechten en verantwoordelijkheden als een persoon.
Cost-benefit analyse: Methode om kosten en baten van een project of beslissing tegen elkaar af te wegen.
Credit: Rechts van de T-rekening, een vermeerdering van je passiva of een vermindering van je activa.
Creditnota: Een document dat wordt opgesteld bij het terugsturen van goederen of bij een fout op de factuur. Hiermee crediteer of verminder je het factuurbedrag.
Creatief boekhouden: Gebruik van boekhoudkundige trucs binnen de grenzen van de wet om de financiële positie van een bedrijf beter te laten lijken dan deze is.
Creditsaldo (CS): Saldo dat het verschil tussen het totaal debet en credit weergeeft: Credit > Debet = Creditsaldo (CS).
Critical path method (CPM): Techniek voor projectbeheer die de belangrijkste taken identificeert die moeten worden voltooid om een project binnen de gestelde tijd en budget af te ronden.
Crowdfunding: Het zoeken van financiering door een beroep te doen op een grote groep mensen. Vrij vertaald betekent het: financiering door de menigte, “the crowd”. Je vertelt zoveel mogelijk mensen over je plannen en vraagt of zij daar geld in willen steken. Dit doe je door een online crowdfundingplatformen.
Curator: Een advocaat die door de rechter wordt aangewezen om het faillissement van een onderneming af te handelen. Het doel is om de belangen van de schuldeisers zo goed mogelijk te behartigen.
Customer relationship management (CRM): Strategie en technologieën die bedrijven gebruiken om interacties met huidige en potentiële klanten te beheren en te analyseren.
D
Dagontvangsten: Boek waarin je per dag noteert hoeveel omzet je hebt ontvangen van particulieren. Dit is verplicht voor wie contant/cash geld ontvangt van particulieren.
Debet: Links van de T-rekening, een vermeerdering van je activa of vermindering van je passiva.
Debetsaldo (DS): Saldo dat het verschil tussen het totaal debet en credit weergeeft: Debet > Credit = Debetsaldo (DS).
Debiteur: Een persoon of onderneming dat geld verschuldigd is aan een andere onderneming of persoon.
Decentralisatie: Proces waarbij de beslissingsbevoegdheid wordt verplaatst van een centrale autoriteit naar lokale of regionale autoriteiten.
Deductie: Het proces van het aftrekken van kosten of uitgaven van het belastbaar inkomen.
Deelneming: Een vorm van investering waarbij een onderneming aandelen verwerft in een ander bedrijf met als doel invloed uit te oefenen op het management.
Deflatie: De daling van de gemiddelde prijzen (het algemene prijspeil) in een land.
Definitieve afrekening: Laatste afrekening van een financiële transactie waarbij alle kosten en betalingen zijn opgenomen.
Degressief afschrijven: Afschrijven tot 2x de lineaire afschrijving tot 40% van de boekwaarde is bereikt. Daarna verder afschrijven volgens de lineaire methode.
Degressief belastingstelsel: Belastingstelsel waarbij mensen met een hoger inkomen procentueel steeds minder belastingen betalen.
Degressief variabele kosten: De situatie waarin de variabele kosten per product relatief minder hard stijgen dan de afzet.
Demografie: De studie van de structuur en dynamiek van bevolkingen.
Denivelleren: Het vergroten van de inkomensverschillen, waardoor de inkomensverdeling ongelijker wordt.
Deposito: Een bedrag dat op een bankrekening wordt gestort en voor een bepaalde tijd wordt vastgezet.
Depreciatie: Economische term die aangeeft dat een bepaalde munteenheid in waarde daalt ten opzichte van een andere munteenheid. Het omgekeerde hiervan is appreciatie.
Depressie: Een langdurige (jarenlange) en zeer diepe recessie.
Desinvestering: Proces van het verkopen of liquideren van een investering.
Detachering: Het tijdelijk overdragen van een werknemer naar een andere werkgever of afdeling binnen hetzelfde bedrijf.
Deurwaarder (gerechtsdeurwaarder): Een vrije beroeper die als taken heeft schulden te vorderen na een uitspraak van de rechtbank, uitspraken van rechtbanken te bezorgen aan de belanghebbenden en te zorgen dat bepaalde processen eerlijk verlopen zoals wedstrijden en de Lotto.
Diensten en diverse goederen (61): Hier komen alle kosten en diensten die niet direct te maken hebben met de aankoop van handelsgoederen. Ondernemingen kunnen groep 61 grotendeels zelf indelen.
Directe belastingen (rechtstreekse belastingen): Belastingen die personen en bedrijven betalen over hun inkomen en vermogen via belastingaangifte.
Directe kosten: Kosten die rechtstreeks samenhangen met de productie van goederen of levering van de dienst. Voorbeeld: grondstofkosten.
Diverse schulden (48): Betalingen aan zaakvoerders, vennoten en aandeelhouders en terugstuurbare verpakking.
Diversificatie: Strategie waarbij een bedrijf zijn producten of markten uitbreidt om risico’s te spreiden.
Dividend: Winstaandeel dat wordt uitgereikt aan de aandeelhouders van een onderneming degene die aandelen hebben. Dit wordt besloten in een algemene vergadering.
Dochteronderneming: Onderneming dat geheel of gedeeltelijk eigendom is van een andere onderneming, het moederbedrijf.
Dominante strategie: De beste strategie die iemand kan kiezen, onafhankelijk van wat de ander doet.
Doorgerekende kosten: Kosten die de leverancier doorrekent aan zijn klanten zoals transportkosten en (verloren) verpakking.
Doorlooptijd: totale tijd die nodig is om een product te vervaardigen of een dienst te verlenen vanaf de aanvraag tot de uiteindelijke levering.
Dubbel boekhouden: Een methode van boekhouden waarbij elke transactie of verrichting op zijn minst op twee verschillende manieren wordt gerapporteerd met gebruik van MAR. Denk aan debet én credit. Verplicht voor vennootschappen. Zie blog boekhouding voor eenmanszaak
Dubieuze debiteuren: Debiteuren waarvan wordt verwacht dat ze hun openstaande schulden waarschijnlijk niet volledig of niet zullen betalen.
Dumping: De situatie waarin buitenlandse ondernemingen producten aanbieden tegen een verkoopprijs die lager is dan de kostprijs.
Duurzaam ondernemen: Bedrijfsvoering waarbij rekening wordt gehouden met de effecten op het milieu, de maatschappij en de economie op lange termijn.
Dynamische prijszetting: Een prijsstrategie waarbij prijzen voortdurend worden aangepast op basis van vraag en aanbod, concurrentie en andere factoren.
E, zakelijke begrippenlijst
ECB (Europese Centrale Bank): De centrale bank van de eurozone. Zij behouden de prijsstabiliteit, maken en voeren economisch en monetair beleid uit, geven bankbiljetten uit en beheren valutareserves.
ECB taken:
- Behouden van de prijsstabiliteit in de Eurozone, om koopkracht te behouden (2% inflatie).
- Maken en uitvoeren van economisch en monetair beleid van de EU.
- Bankbiljetten uitgeven.
- Valutareserves van landen beheren. Door transacties met het buitenland stromen buitenlandse valuta het land in en uit. De centrale bank van een land beheert de valutareserve en kan deze bijvoorbeeld gebruiken om in te grijpen op de valutamarkt en zo de wisselkoers te beïnvloeden. De valutareserve wordt ook wel de goud- en deviezenvoorraad of officiële reserves genoemd.
Economische groei: Een stijging van de economie in vergelijking tot een eerdere periode.
Economische grootheden: Geaggregeerd (opgeteld) tot geaggregeerde grootheden. Voorbeeld: totale productie of totale werkgelegenheid.
Economische kringloop (monetaire kringloop, geldkringloop): De geldstromen tussen economische sectoren worden in schema weergegeven. Zo zien we de werking van de economie als systeem in vier economische sectoren, waaronder:
- Overheid (O): Overheidsbesparingen met bedragen ontvangen van belastingen (B).
- Buitenland (E): Export naar het buitenland en (M) import naar binnenland.
Economische kringloop voor bedrijven: Ingaande geldstromen + uitgaande geldstromen. Y = C + I + O + E – M = Netto Binnenlands Inkomen = Consumptie + Investeringen + Overheidsbesparingen + Export – Import.
Economische kringloop voor gezinnen: Y = C + B + S = Netto Binnenlands Inkomen = Consumptie + Belastingen + Sparen.
- Y = C + I + O + E – M = Y = C + B + S, dus S = I + (O – B) + (E – M), wordt (S – I) + (B – O) = (E – M).
- (S – I) = particulier spaarsaldo.
- (B – O) = overheidssaldo.
- (E – M) = exportsaldo.
- Of SIBOEM.
Eenmanszaak: Eén persoon die onder eigen naam zelfstandige acties uitvoert en volledig zelf verantwoordelijk is voor alle schulden.
Effectieve vraag: Daadwerkelijke vraag naar goederen en diensten in een economie, gemeten als de som van consumptie, investeringen, overheidsuitgaven en netto-export.
Efficiëntie: Het gebruik van middelen op een zodanige manier dat de output maximaal is gegeven voor de input of dat de kosten minimaal zijn gegeven voor de gewenste output.
Egalisatieheffing: Belasting die wordt geheven om verschillen in kosten of prijzen tussen regio’s of sectoren te compenseren.
Eigen aandelen (50): Aankoop van eigen aandelen van de onderneming op korte termijn.
Eigen risico: Het gedeelte van een schade dat niet door de verzekeraar wordt vergoed, maar dat de verzekerde zelf moet betalen.
Eigen vermogen: Bestaat uit kapitaal, uitgiftepremies, herwaarderingsmeerwaarden, reserves, overgedragen winst (verlies), kapitaalsubsidies, voorzieningen en uitgestelde belastingen en schulden op meer dan één jaar (klasse 1).
Eigendomsrecht: Recht van een individu of entiteit om een bepaalde eigendom te bezitten, gebruiken en ervan te profiteren, inclusief het recht om deze eigendom te verkopen of over te dragen.
Eindejaarsverrichtingen: Verrichtingen die gebeuren aan het einde van het boekjaar om de boekhouding te laten overeenkomen met de werkelijkheid. Voorbeeld: huur ontvangen voor december, januari, februari. Dan wordt een gedeelte van de huur voor de maanden januari en februari overgeboekt naar het volgende boekjaar, als een boekjaar hetzelfde is als een kalenderjaar.
Eindproduct: Een product dat gereed is voor verkoop aan de eindconsument of eindverbruiker zonder verdere bewerking of verwerking.
Elasticiteit: De mate waarin een grootheid verandert als de vraag of het aanbod varieert bij verandering van de prijs of een andere grootheid.
Elasticiteitscoëfficiënt: Een getal dat de gevoeligheid van de vraag of het aanbod voor veranderingen in prijs, inkomen of andere factoren weergeeft.
Elastische vraag: Prijselasticiteit van de vraag waarbij de procentuele verandering van de vraag meer is dan de procentuele verandering van de prijs. Uitkomst kleiner dan -1, sterk op prijsverandering.
Emerging markets: Markten in opkomende economieën die snel groeien en aantrekkelijke investeringsmogelijkheden bieden, maar vaak ook grotere risico’s met zich meebrengen.
Empirisch onderzoek: Onderzoek gebaseerd op waarnemingen en experimenten in tegenstelling tot theoretisch onderzoek.
Enkelvoudig boekhouden: Vereenvoudigd boekhouden. Een methode waarbij je de aan- en verkopen bijhoudt in dagboeken zoals het aankoopdagboek en verkoopdagboek. Voornamelijk bij eenmanszaken.
Entiteit: Een zakelijke persoon, geen natuurlijke persoon.
Equilibrium: Toestand waarin alle economische krachten in balans zijn en er geen neiging is tot verandering.
Europese Monetaire Unie (EMU) of Eurozone: Landen van de EU die de euro als officiële munteenheid gebruiken.
Evenwichtshoeveelheid: De hoeveelheid goederen die wordt afgenomen bij het marktevenwicht.
Evenwichtsprijs: De prijs waarbij vraag en aanbod gelijk zijn aan elkaar.
Exclusieve rechten: Rechten die alleen aan een specifieke entiteit of individu worden toegekend zoals patenten of auteursrechten.
Exogene factoren: Omstandigheden waar je geen invloed op hebt. Voorbeeld: het weer.
Expansief begrotingsbeleid: Overheidsbeleid gericht op het stimuleren van de economische groei door middel van verhoogde overheidsuitgaven en/of belastingverlagingen.
Exploitatiebegroting: Begroting die de verwachte inkomsten en uitgaven van een bedrijf over een bepaalde periode weergeeft.
Exportsubsidie: Subsidie die door een overheid wordt gegeven aan binnenlandse producenten om hun goederen en diensten op de buitenlandse markt te verkopen tegen een lagere prijs.
Externe effecten: Onbedoelde gevolgen van consumptie en productie waarvan de kosten niet zijn doorberekend in de verkoopprijs.
F
Factoring: Financieringsvorm waarbij een onderneming zijn uitstaande facturen (van klanten) verkoopt aan een derde partij (factor) tegen een lagere waarde dan de werkelijke waarde om zo snel de inkomsten te ontvangen.
Factuur: Een document opgesteld na de verkoop van een goed of dienst, met alle afspraken van de verkoop (verkoopsvoorwaarden).
Faillissement: Stopzetting van de onderneming door de rechtbank, vaak omdat er te hoge schulden zijn.
FAVV: Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen.
Fiduciair geld: Geld dat geen intrinsieke (echte) waarde heeft maar wordt geaccepteerd als betaalmiddel omdat de overheid het als zodanig heeft verklaard. Voorbeeld: briefje 100 euro volgens overheid, echte waarde is hoeveel het briefje (papier) zelf waard is.
Financieel dagboek: Hier noteer je de betalingen en ontvangsten van bank of kassa, onderverdeeld in bank- en kasdagboek.
Financieel plan: Een overzicht van je geschatte cijfers van omzet, kosten en investeringen. Dus een plan dat de verkoopvooruitzichten, geschatte kosten, investeringsplannen en financiële middelen van een onderneming weergeeft voor de komende 3 tot 5 jaar van je onderneming. Zie mijn blog: een ondernemingsplan opstellen
Financiële administratie: Boekhouding van je onderneming.
Financiële korting: Contante korting. Korting op het factuurbedrag als de klant binnen een aantal dagen betaalt, meestal in procenten verrekend op de MVH.
Financiële kosten (65): Geldelijke kosten zoals betaling van interesten op leningen, betalingskorting voor klanten bij contante betaling, bankkosten, etc.
Financiële leasing: Een goed leasen (huren) van een leasingmaatschappij. Je kunt dit goed afschrijven en ook de onderhoudskosten zijn voor jou, de economische eigenaar. De leasingmaatschappij blijft echter de juridische eigenaar. Vaak is er een aankoopoptie op het einde van het contract voorzien.
Financiële opbrengsten (75): Geldelijke winst zoals intresten op spaarrekeningen.
Financiële schulden (43): Betalingen op korte termijn.
Financiële ratio: Een verhoudingsgetal dat wordt gebruikt om de financiële gezondheid en prestaties van een onderneming te analyseren zoals de liquiditeitsratio, solvabiliteitsratio en rentabiliteitsratio.
Financiële verslaglegging (NL): Proces van opstellen financiële overzichten zoals de balans, winst- en-verliesrekening en kasstroomoverzicht om financiële prestaties en positie van een onderneming te communiceren.
Financieringsbehoefte: Totaalbedrag dat een onderneming nodig heeft om haar activiteiten te financieren, inclusief bedrijfskosten, investeringen en voor groei.
Financieringsstructuur: De manier waarop een onderneming haar activiteiten financiert, meestal een mix van eigen vermogen en vreemd vermogen.
Financieringsvermogen: Het vermogen van een bedrijf om aan zijn financiële verplichtingen te voldoen door middel van interne en externe financieringsbronnen.
Fiscale eenheid: Een groep van vennootschappen die voor de vennootschapsbelasting als één geheel wordt behandeld, waardoor verliezen en winsten binnen de groep kunnen worden verrekend.
Fiscale verplichtingen: Vereisten van een onderneming ten opzichte van de belastingdiensten zoals het indienen van belastingaangiften en het betalen van belastingen.
Fiscale winst: Winst van de onderneming volgens de regels van de fiscaliteit, vertrekkend vanuit de boekhoudkundige winst.
Flexibel contract: Contract waarin geen vaste werkdagen en -uren zijn opgenomen.
Floating rate: Rentetarief dat fluctueert (op en neer) met de marktomstandigheden in plaats van een vast tarief.
Forfaitaire belasting: Belastingvorm waarbij een vast bedrag wordt geheven ongeacht het werkelijke inkomen of de werkelijke waarde van het belastbare object.
Franchise: Een vorm van ondernemen waarin de franchisegever (eigenaar van het merk en het moederbedrijf) een franchisenemer (een zelfstandige ondernemer) de mogelijkheid biedt om een eigen onderneming te openen. De franchisenemer betaalt een soort huurprijs om het merk en/of de naam, te mogen gebruiken en neemt de producten of diensten exclusief af van de franchisegever. Voordelen zijn onder andere de grote naamsbekendheid en marketing van de franchisegever en de exclusiviteitgarantie in de regio.
Freelancer: Een zelfstandige die een dienst verricht voor een andere ondernemer en werkt zonder personeel.
Frictiewerkloosheid: Tijdelijke werkloosheid (korter dan 3 maanden) na je studie of tussen twee banen in.
Fusie: Samensmelten van twee of meer bedrijven tot één nieuw bedrijf, waarbij de betrokken ondernemingen hun identiteit verliezen en een nieuwe entiteit en identiteit vormen.
G
GCK: Gemiddelde Constante Kosten. GCK = TCK / Q (Totale Constante Kosten / Hoeveelheid).
Geactiveerde interne productie: Werkzaamheden voor eigen rekening die je zelf uitvoert, maar die je ook uitvoert voor betalende klanten. Dit is een voordeel, dus een opbrengst.
Geboekte winst: De winst die een onderneming volgens haar eigen boekhouding heeft behaald.
Geleverde prestaties: Werken of diensten die door een onderneming zijn verricht en waarvoor een factuur is opgesteld.
Geldbeleggingen (50-53): Geld beleggen op korte termijn.
Geldstromen (cashflow): Geld dat binnenkomt en uitgaat, dus inkomsten en uitgaven.
Gelijk: Debet = Credit en Activa = Passiva.
Gemiddelde belastingtarief: Het belastingpercentage dat iemand gemiddeld betaalt over zijn gehele inkomen. Of: Belasting / Bruto inkomen x %.
Gereed product (33): Producten die afgewerkt zijn, maar nog niet verkoopbaar.
Gevangenendilemma (prisoner’s dilemma): Een simultaan spel waarbij er twee spelers zijn die allebei een keuze hebben uit twee acties en voor een dilemma komen te staan. De spelers volgen hun eigenbelang, maar doordat ze dat allebei doen, komen ze gezamenlijk slechter uit. Bij een prisoner’s dilemma ontstaat een Nash-evenwicht dat niet optimaal is (suboptimaal). Eenzijdig handelen kan de uitkomst niet verbeteren, maar door samenwerking kan een betere uitkomst tot stand komen.
Gini-coëfficiënt (ook wel Gini-index): Een statistische maatstaf van de ongelijkheid in een verdeling. De Gini-coëfficiënt wordt met name gebruikt in de economie om de ongelijkheid in inkomen of vermogen aan te geven, maar is geschikt om elke vorm van ongelijkmatige verspreiding te meten.
Giraal geld: Geld dat op bankrekeningen staat en waarmee betalingen kunnen worden verricht via overschrijvingen, cheques, betaalkaarten, enzovoort.
Globalisering: Proces van toenemende integraties van economieën, culturen en politiek op mondiaal niveau.
GO (Gemiddelde Opbrengst): Opbrengst per product.
Goederen in bewerking (32): Halffabricaten. Goederen die nog niet afgewerkt zijn.
Goederenrekening (NL): Onderdeel van betalingsbalans waarin de waarde van de in- en uitvoer van goederen wordt geregistreerd.
Going-concern-principe: Het standpunt dat ervan uitgaat dat de onderneming blijft handelen en blijft ondernemen.
Goodwill: Meerwaarde die men geeft bij de verkoop van een onderneming bovenop de bezittingen, vorderingen en schulden.
Goudstandaard: Monetair systeem waarin de waarde van de nationale munteenheid is gekoppeld aan een vaste hoeveelheid goud.
Grijze markt: Handel in goederen via distributiekanalen die niet officieel door de fabrikant zijn goedgekeurd.
Groen bbp: Een manier om het bbp te meten waarbij rekening wordt gehouden met het milieu en de instandhouding van natuurlijke hulpbronnen. Of: bbp – geschatte monetaire waarde van milieuschade + geschatte monetaire waarde van verbeteringen aan het milieu.
Groep: De eerste twee cijfers van de rekening in MAR.
Grondstoffen (30): Goederen die nodig zijn om je producten te maken en die verwerkt zijn in je product.
Grootboek: Een verzameling van alle grootboekrekeningen die gebruikt worden in het boekhoudsysteem van een onderneming.
Grotere onderneming: Een onderneming die voldoet aan bepaalde criteria zoals omzet, balanstotaal en aantal werknemers, waardoor deze aan strengere rapportagevereisten moet voldoen.
GTK: Gemiddelde Totale Kosten. GTK = TK / Q (Totale Kosten / Hoeveelheid).
Gunfactor: Mate waarin een klant bereid is een bepaalde leverancier of verkoper een opdracht te geven op basis van subjectieve criteria zoals vertrouwen, sympathie en eerdere ervaringen.
GVK: Gemiddelde Variabele Kosten. GVK = TVK / Q (Totale Variabele Kosten / Hoeveelheid).
H
Halffabricaten: Een industrieel product dat als materiaal dient voor de vervaardiging van een eindproduct.
Handelsbalans: Verschil tussen de waarde van de goederen die een land exporteert en importeert. Een positieve handelsbalans betekent dat er meer geëxporteerd dan geïmporteerd wordt.
Handelsdebiteuren (40): Klanten.
Handelsgoederen (34): Producten die verkocht kunnen worden.
Handelsgoederen, grond- en hulpstoffen (60): Alle goederen die gebruikt worden voor de verkoop.
Handelsgoederen: Prijs van goederen; goederen die verkocht zijn.
Handelsrekenen: Het rekenen dat wordt gebruikt in boekhouden, voornamelijk is dat optellen, aftrekken, vermenigvuldigen en procent berekenen.
Handelsschulden (44): Openstaande betalingen aan leveranciers.
Harbergerdriehoek (deadweight loss): Het surplus dat verloren gaat door overheidsingrijpen. Ofwel het welvaartsverlies dat optreedt wanneer er geen efficiënte marktvorm is op de markt doordat de overheid ingrijpt op de markt.
Heffing: Een door de overheid opgelegde betaling (belasting).
Heffingskorting: Een korting op het te betalen bedrag aan belastingen.
Hedging: Het nemen van een financiële positie om het risico van prijsfluctuaties in een andere positie te verminderen of te compenseren.
Herfinanciering: Het proces van het vervangen van een bestaande schuld door een nieuwe schuld, meestal met gunstigere voorwaarden zoals een lagere rentevoet.
Herstructurering: Proces van het reorganiseren van de structuur van een onderneming, meestal om kosten te besparen of efficiënter te werken.
Herwaarderingsmeerwaarden (12): Het toekennen van een hogere waarde aan een vast actief op lange termijn naar gelang de werkelijkheid. Voorbeeld: Een stuk braakgrond waar een snelweg komt.
Heterogeen: Samengesteld uit elementen die verschillend zijn van soort of afkomst.
Heterogeen product: Producten die verschillend zijn in de ogen van de afnemers (kopers). Het merk, de kwaliteit en de service zijn hierbij van belang. Voorbeelden zijn frisdrank, auto’s en kleding.
Hoge Raad voor de Zelfstandigen en de KMO: Belgisch adviesorgaan dat de regering en het parlement adviseert over kwesties die zelfstandigen en kleine en middelgrote ondernemingen (KMO’s) raken.
Holding: Moedermaatschappij die voldoende stemgerechtigde aandelen in een andere onderneming bezit om het beleid van die onderneming te beïnvloeden of te bepalen (staat boven de dochtermaatschappijen).
Homogeen: Overal gelijk, overal hetzelfde samengesteld.
Homogeen product: Een product waarvan elke eenheid hetzelfde is in de ogen van de afnemers (kopers). Voorbeelden zijn valuta, aandelen of ruwe olie.
Hoofdberoep: Een zelfstandige die voltijds werkt als zelfstandige.
Hoogconjunctuur: Groei boven de trendmatige groei van de economie, waarbij sprake is van veel economische activiteit, weinig werkloosheid en forse bestedingen.
Hoogfrequente handel (High-Frequency Trading): Gebruik van krachtige computers om zeer snel transacties op financiële markten uit te voeren, vaak binnen milliseconden.
Hulpstoffen (31): Goederen die nodig zijn om je producten te maken, maar die niet in je product verwerkt zijn.
Human Development Index: Een index van de Verenigde Naties (VN) die de rijkdom van een land meet op basis van de leefomstandigheden, zoals koopkracht, analfabetisme en levensverwachting.
Huurderving: Verlies van huurinkomsten. Voorbeeld: door leegstand van een verhuurd pand.
Huurkoop: Een vorm van kopen op afbetaling waarbij de koper het eigendom van de goederen pas krijgt na betaling van de laatste termijn.
Huurwaarde: Geschatte waarde van een woning of ander onroerend goed als het zou worden verhuurd.
Huwelijksstelsels: Als men trouwt, dan wordt de financiële kant, dus het vermogen van het koppel geregeld door een stelsel. Zonder tussenkomst van een notaris is dat het wettelijk stelsel dat kortweg stelt dat wat voorheen van één van de partners was, blijft van die partner, maar de inkomsten eruit zijn gezamenlijk. Bij tussenkomst van een notaris heb je keuze tussen het stelsel van scheiding van goederen, waarbij de vermogens volledig afgescheiden blijven tussen de partners en het stelsel van de algehele gemeenschap, waarbij alles gezamenlijk eigendom is van beide partners.
Hygiene factor: In de motivatie- en arbeidsmotivatie theorie van Herzberg, factoren die ontevredenheid bij werknemers kunnen veroorzaken als ze ontbreken zoals salaris, werkomstandigheden en beveiliging, maar die op zichzelf niet voldoende zijn om tevredenheid te bevorderen.
Hyperinflatie: Extreem hoge en vaak versnellende inflatie, meestal geassocieerd met een ineenstorting van de monetaire waarde.
Hypothecaire lening: Een lening die wordt afgesloten met een waarborg, vaak een onroerend goed zoals het huis waarvoor men leent.
I
IB (Inkomstenbelasting): Belasting die wordt geheven over het inkomen van individuen en bedrijven.
ICN: Inkomende creditnota. Creditnota bij aankopen.
Immateriële vaste activa (21): IVA. Niet-tastbare activa zoals patenten, goodwill en merkrechten.
Importquotum: Een maximale hoeveelheid van een bepaald product dat tijdens een bepaalde periode mag worden ingevoerd.
Importtarieven: Een belasting op producten die vanuit het buitenland worden geïmporteerd.
Importvoorschriften: Bepaalde voorschriften waaraan producten moeten voldoen voordat ze geïmporteerd mogen worden.
Inbreng: Het geld dat de aandeelhouders zelf hebben ingebracht in de onderneming.
Incasso: Innen van openstaande vorderingen, vaak uitbesteed aan een incassobureau.
Indexatie: Aanpassen van lonen, pensioenen en andere betalingen aan de inflatie om de koopkracht te behouden.
Indirecte belastingen (kostprijsverhogende belastingen): Belastingen die personen en bedrijven betalen over bepaalde goederen en diensten die zij kopen, bezitten of gebruiken. Voorbeelden: btw en accijnzen.
Indirecte kosten: Kosten die onrechtstreeks zijn en niet direct verbonden zijn aan een product of dienst dat men aan- en verkoopt. Voorbeeld: kosten boekhouder.
Individuele arbeidsovereenkomst: Een overeenkomst tussen werknemer en werkgever.
Industriële revolutie: Periode van snelle industriële groei en technologische vooruitgang van 18de en 19 de eeuw.
Inelastische vraag: Prijselasticiteit van de vraag waarbij de procentuele verandering van de vraag minder is dan de procentuele verandering van de prijs. Uitkomst tussen 0 en -1, zwak op prijsverandering.
Infant industry: Het verschijnsel dat landen de jonge industrie uit eigen land beschermen tegen de machtige buitenlandse concurrentie, totdat de jonge industrie deze concurrentie aankan.
Inferieur goed: Een goed waarvan je minder gaat kopen wanneer je inkomen stijgt. Bijvoorbeeld huismerkproducten, omdat je deze bij een stijgend inkomen vervangt door merkproducten. In plaats van huismerkspaghetti koop je Grand Italia Spaghetti.
Inferieur goed: Uitkomst bij elasticiteit kleiner dan 0, dus negatief.
Inferieure goederen: Goederen waarvan de consumptie daalt als het inkomen stijgt en die een negatieve inkomenselasticiteit hebben.
Inflatie: De stijging van de gemiddelde prijzen (het algemene prijspeil) in een land. Dit treedt op wanneer er sprake is van een algemene stijging van de prijzen van goederen en diensten, niet alleen van individuele producten. Het betekent dat je vandaag minder kunt kopen voor 1 euro dan gisteren. Met andere woorden, door inflatie daalt de waarde van de munt.
Informatiesysteem: Een systeem voor het verzamelen, opslaan, verwerken en verstrekken van informatie die nodig is voor het beheren van een organisatie.
Informele sector: Het onofficiële deel van de economie.
Ingaande handelingen: Alle aankopen bij btw.
Inkomen: Het geldbedrag dat een persoon in een bepaalde periode ontvangt aan loon, winst, huur, pacht of rente.
Inkomenselasticiteit: Indicator die aangeeft in welke mate de gevraagde hoeveelheid naar een product verandert op basis van een verandering in inkomen.
Inkomenselasticiteit van de vraag: % verandering gevraagde hoeveelheid / % verandering van het inkomen.
Inkomensongelijkheid: De mate waarin het inkomen in een land ongelijk is verdeeld.
Inkomsten: Het geld dat daadwerkelijk wordt ontvangen op je bankrekening of in je kassa.
Inkoopwaarde van de omzet (IVO is NL): Kosten van de verkochte goederen, inclusief de inkoopprijs en bijkomende inkoopkosten.
Innovatie: De ontwikkeling van nieuwe goederen, diensten en processen.
Installaties, machines en uitrusting (23): Denk aan tapinstallaties en rekken voor het magazijn.
Intake: Eerste gesprek bij een vrije beroeper.
Intermediair: Betekent letterlijk ‘in het midden’ en staat dus tussen twee partijen. Geld is een intermediair ruilmiddel.
Internationale concurrentiepositie: De positie van een land ten opzichte van andere landen die dezelfde goederen of diensten leveren.
Interne markt: Een markt binnen een bepaald geografisch gebied waar goederen en diensten vrij kunnen bewegen zonder handelsbelemmeringen.
Interne overboekingen (58): Wachtrekening voor transferten tussen twee bankrekeningen, kassa’s of tussen bank en kassa.
Intervat: Website van de overheid om de btw-aangifte en klantenlisting in te dienen: Intervat.
Intracommunautaire levering van diensten en goederen: Goederen en diensten transporteren naar een land in de Europese Unie.
Intracommunautaire verwervingen: Goederen aankopen van een land in de Europese Unie.
Inventarisdagboek: Een beschrijving en waarde van de goederen in voorraad.
Investering: Aankopen van kapitaalgoederen of andere activa met de verwachting dat deze in de toekomst voordelen zullen opleveren en meer dan één jaar in de onderneming blijven.
Investeringsbegroting: Een overzicht van de geplande investeringen en de bijbehorende kosten.
Invoer: Goederen die van buiten de Europese Unie komen.
Invoerheffing: Een belasting op geïmporteerde goederen om binnenlandse industrieën te beschermen.
IPT: Individuele Pensioentoezegging. Pensioensparen door een vennootschap.
ISO-normen: Internationale normen opgesteld door de International Organization for Standardization (ISO) voor verschillende industrieën en processen om kwaliteit en efficiëntie te waarborgen.
J, zakelijke begrippenlijst
Jaarbudget: Een gedetailleerd overzicht van de verwachte inkomsten en uitgaven van een onderneming voor komend jaar.
Jaarrekening (financieel jaarverslag): Een jaarlijks overzicht van de financiële situatie van een onderneming of organisatie. Het bestaat uit een balans, resultatenrekening en toelichting. De jaarrekening moet binnen 6 maanden na het einde van het boekjaar worden goedgekeurd door de algemene vergadering en indien vereist, worden neergelegd.
Jaarlijkse afschrijving: Het bedrag dat elk jaar wordt afgeschreven van de waarde van een vast actief, om de waardevermindering van dat actief aan te duiden en in de kosten te zetten.
Jaarverslag: Uitgebreid verslag van de activiteiten, prestaties en financiële situatie van een onderneming gedurende het afgelopen jaar, vaak met jaarrekening.
Joint venture: Samenwerkingsverband tussen twee of meer partijen, vaak ondernemingen, die hun middelen bundelen om een specifiek project of start-up te realiseren.
Journaalpost: Een boekhoudkundige notatie van een transactie. (Op middelbare scholen vaak ook een redeneringschema genoemd.)
Juridische aansprakelijkheid: Wettelijke verantwoordelijkheid die een persoon of entiteit draagt voor zijn of haar daden, waarbij men gehouden kan worden tot schadevergoeding of andere juridische gevolgen.
Juridische entiteit: Een organisatie die wettelijk wordt erkend als een afzonderlijke eenheid, zoals een vennootschap, vzw of een stichting die rechten en verplichtingen heeft.
Juridische fusie: Een fusie waarbij twee of meer juridische entiteiten worden samengevoegd tot één enkele entiteit.
Juridisch kader: Verzameling van wetten en regelgeving die de werking van een organisatie of de uitvoering van een bepaald proces reguleert.
K
Kapitaal (10): Het geld dat door de vennoten/eigenaars in de onderneming is gestort.
Kapitaalcoëfficiënt (lange termijn): Een coëfficiënt die aangeeft hoeveel kapitaal moet worden besteed om een bepaalde hoeveelheid eindproduct te krijgen.
Kapitaaldekkingsstelsel: Stelsel waarbij werknemers premies betalen voor hun eigen pensioen met opbouw van pensioen door werknemers en soms werkgevers.
Kapitaalgoed: Een product dat wordt gebruikt in het productieproces om andere goederen of diensten te vervaardigen.
Kapitaalrekening (NL): Deelrekening van de betalingsbalans, bestaande uit de in een jaar ontvangen en verstrekte kredieten.
Kapitaalsubsidies (investeringssubsidies) (15): Geld dat je krijgt van de overheid om te investeren, bijvoorbeeld in een machine.
Kapitaallasten: Kosten verbonden aan het lenen van geld zoals rente en dossierkosten.
Kasboek: Een register waarin alle kastransacties (contante ontvangsten en uitgaven) worden genoteerd.
Kassen (57): Onderverdeling per kassa in de MAR. Hier komt het contante (cash) geld terecht.
Kaspositie: Het bedrag aan contant geld dat een onderneming op een bepaald moment beschikbaar heeft.
KBO (Kruispuntbank voor Ondernemingen): Hier worden alle ondernemingsnummers geregistreerd met de naam en het adres van de ondernemer.
Klanten of handelsdebiteuren (400): Een zelfstandige of onderneming waaraan je een goed of dienst hebt verkocht.
Klantenkrediet: De gemiddelde tijd waarin een onderneming het geld ontvangt van haar klanten.
Klasse 1: Eigen vermogen en schulden op meer dan 1 jaar.
Klasse 2: Vaste activa.
Klasse 3: Voorraden.
Klasse 4: Vorderingen en schulden op ten hoogste 1 jaar.
Klasse 5: Liquide middelen.
Klasse 6: Kosten.
Klasse 7: Opbrengsten.
Klasse: Eerste cijfers van een rekening, terug te vinden in de MAR. Je hebt klasse 1 tot en met 7.
Kleine ondernemingsregeling of BTW-vrijstellingsregeling kleine ondernemingen: Een vrijstelling van BTW voor ondernemers die een omzet hebben van minder dan 25.000 euro. Ze moeten geen BTW-aangiftes indienen en rekenen dan ook geen BTW aan, aan hun klanten. De aftrekbare BTW zijn daarentegen niet aftrekbaar, maar kun je wel meenemen als beroepskost.
KMO-financiering: Mogelijkheden tot financiering gericht op KMO’s.
KMO-portefeuille: Een subsidiemaatregel waardoor je als ondernemer financiële steun krijgt voor de aankoop van diensten die de kwaliteit van je onderneming verbeteren. Zie website
KMO’s: Kleine en Middelgrote Ondernemingen.
Know-how: Toestemming geven om bepaalde kennis of vaardigheden te gebruiken.
Koopkracht: De hoeveelheid goederen en diensten die je kunt kopen met het besteedbare inkomen.
Kosten van onderzoek en ontwikkeling: Voornamelijk kosten van ontwikkeling, bijvoorbeeld het maken van nieuwe medicijnen.
Kosten: Deze beroepskosten boek je op rekeningen die beginnen met een 6. Zie klasse 6 van MAR.
Kostprijs: Totale kosten die gemaakt worden om één product of dienst te produceren.
Kostprijs-plus-methode: Een methode voor het bepalen van de verkoopprijs waarbij de kostprijs wordt verhoogd met een winstopslag.
Kredietgever of kredietverstrekker: Degene die het geld (leningskapitaal) leent.
Kredietinstellingen: Banken, financiële instellingen (55). Worden onderverdeeld per bankrekeningnummer in de MAR.
Kredietlijn: Een overeengekomen maximale hoeveelheid geld die een lener kan lenen van een kredietverstrekker.
Kredietnemer: Degene die het geleende geld vraagt en ontvangt.
Kredietrating: Beoordeling van de kredietwaardigheid van een onderneming of overheid door een kredietbeoordelaar.
Kruisposten: Boekhoudkundige term voor interne overboekingen binnen een onderneming.
Kwalitatief onderzoek: Onderzoek dat zich richt op het verzamelen en analyseren van niet-numerieke gegevens om diepgaand inzicht te krijgen in bepaalde verschijnselen.
Kwantitatief onderzoek: Onderzoek dat zich richt op het verzamelen en analyseren van numerieke gegevens om patronen en statistische verbanden te identificeren.
Kwantitatieve versoepeling (Quantitative Easing): Een monetair beleidsinstrument waarbij een centrale bank grote hoeveelheden staatsobligaties of andere effecten koopt om de geldhoeveelheid te verhogen om zo de economie te stimuleren.
Kwartaal: Periode van 3 maanden. De BTW-kwartalen zijn: januari, februari, maart; april, mei, juni; juli, augustus, september en oktober, november, december.
L
Laagconjunctuur: Een neergaande fase in de conjunctuurbeweging onder de trendmatige groei, waarbij sprake is van geringe economische activiteit, hoge werkloosheid en lage bestedingen.
Leaseback: Financiële transactie waarbij een onderneming een actief verkoopt en vervolgens hetzelfde actief terug huurt van de koper.
Lenen: Het tijdelijk verkrijgen van geld dat weer moet worden terugbetaald (vaak met rente) aan de verstrekker van de lening.
Lessee: Leasingnemer.
Lessor: Leasingmaatschappij.
Levensduur: De geschatte duur van hoelang men een investeringsgoed gaat gebruiken in de onderneming. Deze tijd is de afschrijvingstermijn.
Leveranciers (440): Ondernemers van wie je goederen of diensten aankoopt.
Leverancierskrediet: De gemiddelde tijd die een onderneming heeft of neemt om haar leveranciers te betalen.
Leveranciersschuld: Het bedrag dat een bedrijf verschuldigd is aan leveranciers voor goederen en diensten die op krediet zijn gekocht.
Licenties: Een contract waarin een onderneming een andere onderneming of persoon toestemming geeft om haar naam/merk te gebruiken en goederen te verkopen onder die naam.
Lijn of curve: Punten verbonden in een grafiek.
Lineair afschrijven: Afschrijven per kalenderjaar naargelang de levensduur.
Liquide middelen (54-58): Het geld in de kassa en op de bankrekeningen.
Liquiditeit: Geeft aan of een bedrijf alle kortlopende schulden (tot maximaal één jaar) kan betalen. Door de liquiditeit te berekenen kun je zien of een bedrijf voldoende liquide middelen heeft om aan alle kortlopende betalingsverplichtingen te voldoen.
Liquiditeitsprognose: Een schatting van de toekomstige kasstromen van een bedrijf om de liquiditeitspositie te beheren.
Loon: Een geldelijke vergoeding voor een arbeider.
Loopbaancheques: Hiermee kun je loopbaanbegeleiding aanvragen. Een cheque kost 45 euro per uur en hiermee krijg je 4 uur voor cheque 1 en 3 uur voor cheque 2. De rest legt de Vlaamse overheid bij. Je vraagt het aan via de VDAB en zowel werknemers als zelfstandigen kunnen hier om de 6 jaar gebruik van maken.
Lopende rekening (NL): Deelrekening van de betalingsbalans, bestaande uit de som van de goederenrekening, dienstenrekening, primaire-inkomensrekening en de inkomensoverdrachtenrekening.
Lorenz-curve: Een lijn die de verdeling weergeeft van het bbp over de inwoners van een land. Of geeft het verband weer tussen het cumulatief percentage van de bevolkingsomvang en het cumulatief percentage van de inkomens van diezelfde bevolking. De Lorenz-curve werd ontwikkeld in 1905 door Max O. Lorenz om de inkomensverdeling weer te geven.
Loyaliteitsprogramma: Een marketingstrategie waarbij klanten worden beloond voor hun herhaalde aankopen of langdurige loyaliteit aan een merk of bedrijf.
Lump-sum belasting: Een belasting die een vast bedrag is, ongeacht het inkomen of vermogen van de belastingplichtige.
Luxegoederen: Goederen waarvan de consumptie stijgt als het inkomen stijgt en die een inkomenselasticiteit groter dan 1 hebben.
M
Maatschap (MS): Een overeenkomst tussen minstens twee partijen zonder rechtspersoonlijkheid, vaak gebruikt bij vrije beroepers.
Maatschappelijk kapitaal: Het totaalbedrag aan aandelenkapitaal dat een vennootschap mag uitgeven volgens haar statuten.
Macro-economie: Het onderdeel van de economische wetenschap dat zich bezighoudt met de bestudering van economische systemen als geheel. Meestal bestudeert de macro-economie de economische samenhang in een land.
MAR of Minimum Algemeen Rekeningstelsel: Een verzameling van rekeningen van klasse 1 tot 7 die verplicht gebruikt moeten worden in de boekhoudingen van ondernemingen. Zie blog MAR
Marginaal: In de economie verwijst dit naar de analyse van de marge, dat wil zeggen, het effect van een kleine verandering op een bepaalde variabele.
Marginaal belastingtarief: Het percentage belasting dat iemand over zijn laatstverdiende euro betaalt.
Marginale kosten: De extra kosten per extra geproduceerd product.
Marginale opbrengsten: De opbrengst van de verkoop van een extra geproduceerd product.
Marketingmix: De combinatie van factoren die een bedrijf kan gebruiken om klanten te overtuigen om zijn producten te kopen. Deze factoren worden vaak de 4 P’s genoemd: Product, Prijs, Plaats en Promotie.
Marketingplan: Een communicatieplan waarin wordt beschreven hoe een onderneming nieuwe klanten gaat bereiken en deze tot trouwe klanten kan maken.
Markt: Het geheel van vraag en aanbod. Of de omstandigheden waaronder gevraagde en aangeboden hoeveelheden van een bepaald product of een bepaalde dienst verkocht worden en waar een prijs ontstaat.
Marktaandeel: Het percentage van de totale verkoop in een markt dat wordt gerealiseerd door een bepaald bedrijf.
Markt met volkomen concurrentie: Een perfecte markt waar een homogeen product wordt verhandeld, de markt doorzichtig is en er vrije toetreding en uittreding mogelijk is.
Marktevenwicht: Situatie op een markt waar bij een bepaalde prijs vraag en aanbod gelijk zijn aan elkaar.
Marktfalen: Een situatie waarbij het marktmechanisme niet goed werkt.
Marktmacht: De situatie dat een producent zich op een markt kan gedragen zoals hij wil, onafhankelijk van andere marktspelers.
Marktmechanisme: Het mechanisme waarbij de prijs tot stand komt onder invloed van vraag en aanbod.
Marktvorm: Het geheel van omstandigheden waaronder de concurrentie plaatsvindt.
Materiële activa: Tastbare bezittingen zoals grond, gebouwen en machines.
Materiële vaste activa (MVA): Zaken die je kunt aanraken, zoals gebouwen, meubilair en rollend materieel.
Maximumprijs: Een prijs waarboven niet mag worden verkocht, vastgesteld door de overheid ter bescherming van de consument.
Medecontractant (MC): Dit komt enkel voor tussen twee ondernemingen die werken in onroerende staat. Bij een factuur tussen deze partijen rekent de leverancier geen BTW aan. Het is de klant die de BTW-verplichting heeft.
Meeliftgedrag: Gedrag dat ontstaat wanneer iemand kan profiteren van de inspanningen of uitgaven van een ander.
Meerwaarde: Het verschil wanneer de verkoopprijs of de werkelijkheid hoger is dan het bedrag in de boekhouding zoals bij verkoop van vast actief.
Meubilair en rollend materieel (24): Meubels en het wagenpark.
Microfinanciering: Kleine leningen aan ondernemers die niet kunnen lenen bij de gewone banken.
Middelentoewijzing: Het proces van het verdelen van middelen zoals tijd, geld en arbeid, over verschillende toepassingen.
Middelenverwerving: Het proces van het verkrijgen van de nodige middelen, zoals kapitaal en arbeid, om een onderneming te starten of uit te breiden.
Minderwaarde: Het verschil wanneer het bedrag in de boekhouding hoger is dan de verkoopprijs of werkelijkheid zoals bij verkoop van vast actief.
Minimumloon: Het loon dat werkgevers wettelijk minimaal moeten betalen aan hun werknemers, opgelegd door de overheid.
Minimumprijs: Een prijs waaronder niet mag worden verkocht, vastgesteld door de overheid ter bescherming van een ondernemingssector of van de consumenten.
Mislopen van inkomsten: Het verlies van verwachte inkomsten, bijvoorbeeld door klanten die niet betalen of door productieproblemen.
Mitigeren: Het nemen van maatregelen om de ernst of impact van een risico of probleem te verminderen.
MK (Marginale Kosten): MK = Extra TK / Extra Q (Totale Kosten / Hoeveelheid).
MO (Marginale Opbrengsten): MO = Extra TO / Extra Q (Totale Opbrengst / Hoeveelheid).
Monopolie: Marktvorm waarbij er maar één aanbieder is van een bepaald product of dienst.
Monopolistische concurrentie of monopolistische mededinging: Een marktvorm die kenmerken heeft van zowel een monopolie als van volledige mededinging.
Moral hazard (moreel wangedrag): Het verschijnsel dat mensen zich risicovoller gaan gedragen zodra ze een verzekering hebben afgesloten.
MVH (Maatstaf van Heffing): Bedrag waarop de BTW wordt berekend.
MyMinFin: Website Belgische overheid waarmee je onder andere je belasting kunt aangeven via Tax-on-web. Ook vind je daar een overzicht van wat je moet betalen aan de overheid voor ondernemers en particulieren.
N
Nalatenschap: Het geheel van bezittingen en schulden dat een overledene achterlaat.
Natuurlijke monopolie: Een marktsituatie waarin één aanbieder de meest efficiënte manier heeft om aan de volledige vraag te voldoen, vaak door schaalvoordelen.
Natuurlijke persoon: Een privépersoon zoals jij en ik.
Negatieve externe effecten: Negatieve onbedoelde gevolgen van consumptie en productie.
Netto belastbaar beroepsinkomen: Omzet min beroepskosten min sociale bijdragen min premies VAPZ.
Nettowinst: De winst die overblijft na aftrek van alle kosten, belastingen en andere uitgaven.
Niet-belastingontvangsten: Alle overige inkomsten van de overheid. Voorbeeld: huur op onroerende goederen, dividenden van aandelen in overheidsbezit.
Niet-courante activa: Activa die niet gemakkelijk in contanten kunnen worden omgezet zoals onroerend goed en uitstaande vorderingen op lange termijn.
Niet-recurrente kosten (66): Kosten die zelden voorkomen zoals een tekort in de kassa, diefstal van materiaal of schade die niet wordt terugbetaald door de verzekering.
Niet-recurrente opbrengsten (76): Opbrengsten die zelden voorkomen zoals meerwaarde op verkocht vast actief.
Nivelleren: Het verkleinen van de inkomensverschillen.
Nominale bbp: De absolute waarde van het bbp (op papier).
Nominale rente: De rente op een lening of belegging zonder correctie van inflatie.
Non-profitorganisatie: Een organisatie die niet opereert om winst te maken, maar om een sociaal doel te dienen. Een VZW.
Noodzakelijke goederen: Goederen die essentieel zijn zoals water en voedsel. Uitkomst bij inkomenselasticiteit tussen 0 en 1.
Nuloptie: Een situatie waarin een project of investering geen winst of verlies oplevert, ook bekend als break-even.
Nutsbedrijf: Een bedrijf dat essentiële diensten levert zoals water, elektriciteit en gas, vaak gereguleerd door de overheid.
NV (Naamloze Vennootschap): Kapitaalvennootschap. Een vennootschap met een kapitaal, verdeeld in aandelen, geschikt voor grote en beursgenoteerde ondernemingen.
O, zakelijke begrippenlijst
Obligatie: Een waardepapier dat aangeeft dat je geld hebt geleend aan een onderneming.
Octrooien (patenten): Het eigendomsrecht van een bepaald product vastleggen. Voorbeeld: het recept van Speculaaspasta.
Oligopolie: Marktvorm waarbij er veel vragers zijn en twee tot vijf aanbieders gezamenlijk meer dan 70% van de markt in handen hebben. Voorbeeld: makers van gameconsoles zoals Sony en Nintendo, of vliegtuigenbouwers zoals Boeing en Airbus.
Omslagstelsel (NL): Stelsel waarbij de werkenden premies betalen waarmee de AOW van ouderen wordt betaald. Dit impliceert verplichte solidariteit tussen generaties, maar brengt uitdagingen met zich mee, zoals vergrijzing.
Omloopsnelheid van het kapitaal: Snelheid waarmee het kapitaal binnen een bepaalde periode wordt omgezet in omzet.
Omzet (70): De totale opbrengst van verkopen in een bepaalde periode.
Omzet: De totale opbrengst van de verkopen in een bepaalde periode. Of P x Q = Prijs x Hoeveelheid. Of totale opbrengst van verkopen.
Omzetbelasting: Een belasting die wordt geheven op de verkoop van goederen en diensten, meestal bekend als BTW.
Omzetprognose: Een schatting van de toekomstige omzet op basis van historische gegevens en marktanalyses.
Omzetrendement: Verhouding tussen de winst en de omzet, uitgedrukt als percentage.
Onbeperkte aansprakelijkheid: Tegenovergestelde van beperkte aansprakelijkheid. De schuldeisers kunnen aanspraak maken op het privévermogen. Dit geldt bijvoorbeeld voor eenmanszaken.
Onderhoudsvoorziening: Een reservering in de boekhouding voor toekomstige onderhoudskosten aan vaste activa.
Onderpand: Iets dat je (tijdelijk) geeft aan iemand die iets aan jou uitleent als zekerheid dat hij het terugkrijgt.
Ondernemers: Mensen met een ondernemingsnummer. Ondernemingsnummer opzoeken
Ondernemingen waarmee een deelnemingsverhouding bestaat: Een onderneming heeft aandelen van een andere onderneming met de bedoeling deze aandelen lange tijd te behouden. Dit zijn financiële vaste activa (lange termijn). Geen afschrijvingen mogelijk, alleen waardeverminderingen. Zie Wat zijn deelnemingen?.
Ondernemingsloket: Een instantie waar je je ondernemingsnummer gaat aanvragen als zelfstandige of als vennootschap. Voorbeelden: Zenito, Xerius, Partena.
Ondernemingsnummer: Vraag je aan bij het ondernemingsloket als je start als zelfstandige. Het bestaat uit een uniek nummer met 10 cijfers dat begint met 0 of 1. Ondernemingsnummer opzoeken
Ondernemingsplan: Een volledig overzicht met de bedrijfsgegevens van de ondernemer, de activiteiten, het marketingplan, juridische gegevens en financieel plan. Het beschrijft ook de doelstellingen, de strategieën om deze te bereiken en de tijdlijn van uitvoering. Meestal voor 3 à 5 jaar. Zie mijn blog: een ondernemingsplan opstellen
Ondernemingsraad (OR): Een medezeggenschapsorgaan binnen een onderneming, bestaande uit gekozen werknemersvertegenwoordigers, die overleg voeren met de werkgever over bedrijfsbeleid en arbeidsomstandigheden. Verplicht vanaf 50 werknemers.
Onderscheidend vermogen: Unieke kenmerken en voordelen van een product of dienst die het onderscheiden van concurrenten.
Onroerend: Iets dat niet te verplaatsen is, dat men niet kan dragen. Voorbeeld: gebouwen.
Onroerende goederen (35): Bestemd voor verkoop; voor makelaars.
Onroerende voorheffing: Belasting over het eigendom van je gebouwen en gronden, meestal de woning waar je woont.
Ontvangen vooruitbetalingen op bestellingen (46): Inningen van voorschotten op bestellingen die nog gaan gebeuren.
Onttrekking aan de belastingvrije reserves en de uitgestelde belastingen (78): Bedragen uit de reserves halen voor gebruik in de onderneming. Let op: dit mag niet zomaar.
Ontwikkelingskosten: Kosten die worden gemaakt voor de ontwikkeling van nieuwe producten, diensten of technologieën.
Onvoorziene kosten: Kosten die onverwacht optreden en niet waren opgenomen in de oorspronkelijke begroting.
Op meer dan één jaar: Lange termijn (in boekhouden).
Op ten hoogste één jaar: Korte termijn (in boekhouden).
Opbrengsten: Dit gaat over omzet en andere opbrengsten. Deze rekeningen beginnen met een 7, klasse 7 in MAR.
Open groei: Een land dat handel drijft met het buitenland.
Operationele leasing: Een goed leasen (huren) van een leasingmaatschappij. Hier gaat het echt om het gebruik van het goed en zijn de kosten zoals onderhoud, vaak voor de leasingmaatschappij. De leasingmaatschappij is zowel juridische als economische eigenaar.
Oprichtingskosten (20): Kosten die geactiveerd worden en gemaakt zijn om de onderneming op te starten. Voorbeeld: notariskosten.
Opstartformaliteiten (opstartvoorwaarden): Nodige administratieve processen om te kunnen beginnen als zelfstandige.
Output gap: Het verschil tussen wat werkelijk wordt geproduceerd in een economie (de werkelijke productie) en wat de economie in staat is te produceren (de potentiële productie).
Outsourcing: Uitbesteden van werkzaamheden door een onderneming aan een ander onderneming.
Overboeking naar uitgestelde belastingen en belastingvrije reserves (68): Gedeelte van de winst overboeken naar de reserves en van de verwachte belastingen.
Overbruggingskrediet: Een kortlopende lening die wordt gebruikt om tijdelijke financiële behoeften te overbruggen totdat permanente financiering beschikbaar is.
Overdrachtsuitgaven: Overheidsuitgaven waar geen directe tegenprestaties tegenover staan, zoals bijstandsuitkeringen en inkomensondersteunende subsidies zoals de huursubsidie.
Overgedragen winst (verlies) (14): Je neemt het verlies of de winst over naar de volgende boekjaren.
Overheidsbestedingen: Overheidsconsumpties + overheidsinvesteringen.
Overheidsconsumptie: Uitgaven die nodig zijn om de overheid en haar diensten te laten werken.
Overheidsinvesteringen: Uitgaven die door de overheid worden gebruikt om kapitaalgoederen (gebouwen) te kopen.
Overige vorderingen (41): Vorderingen aan derden, zoals de overheid en vennoten.
Overlopende rekeningen en wachtrekeningen (49): Eindejaarsverrichtingen. Voorbeeld: huur ontvangen voor december, januari en februari. Een gedeelte van de huur voor januari en februari wordt overgeboekt naar het volgende boekjaar als het boekjaar hetzelfde is als een kalenderjaar. Wachtrekeningen zijn tijdelijke rekeningen waarop je een verrichting boekt waarvan de oorsprong niet meteen duidelijk is.
Overname: Aankoop van een onderneming door een andere onderneming, waarbij het overgenomen onderneming zijn zelfstandigheid verliest.
Overuren: Uren die een werknemer werkt bovenop de normale werkuren, vaak tegen een hoger loon uitbetaald.
P
Pacioli Luca: In de 15e eeuw vonden Toscaanse kooplieden het dubbel boekhouden uit. De uitvinding kwam uiteindelijk op naam van de Italiaanse franciscaner monnik Pacioli die het systeem in 1494 voor het eerst beschreef in zijn boek.
Pareto-Optimum: Een marktuitkomst is Pareto-optimaal wanneer de som van consumenten- en producentensurplus maximaal is. Het is de meest efficiënte uitkomst van een markt.
Particulieren: Mensen zonder ondernemingsnummer.
Passief inkomen: Een manier waarop men door eenmalig iets te creëren inkomsten kan blijven genereren zoals een betalend e-book of mini-opleiding.
Passiva: Financieringsbronnen van je onderneming zoals kapitaal en schulden. In je balans aan de rechterkant.
Patent (octrooi): Het exclusieve recht tot het produceren en verkopen van een uitvinding.
Pay-off matrix (opbrengstenmatrix): Een schematische weergave van een spel waarin spelers, keuzes en beloningen (gevolgen) staan.
Pensioen: Het inkomen dat maandelijks wordt uitgekeerd wanneer iemand de pensioenleeftijd bereikt.
Pensioensparen: Als particulier sparen voor later. Dit geeft nu een belastingvoordeel.
Peppol (Pan-European Public Procurement Online): een beveiligd netwerk voor elektronische uitwisseling van zakelijke documenten en berichten, zoals facturen. Peppol is de Europese standaard die gebruikt wordt bij e-facturatie, verplicht te gebruiken vanaf 2026.
POZ (Pensioenovereenkomst voor Zelfstandigen): Pensioensparen voor zelfstandigen.
Postcheques en girodienst (56): Ontvangen en uitgeschreven cheques die nog niet op een bankuittreksel staan.
Positieve externe effecten: Positieve onbedoelde gevolgen van consumptie en productie.
Premiedifferentiatie: Het vragen van een verschillende premie aan verschillende leeftijdsgroepen voor dezelfde verzekering op basis van bijvoorbeeld leeftijd of geslacht.
Prijs (P): Hoeveelheid geld die voor een goed of dienst moet worden betaald.
Prijsdifferentiatie: Het vragen van verschillende prijzen voor vergelijkbare, maar toch verschillende producten.
Prijsdiscriminatie: Rekenen van verschillende prijzen voor hetzelfde product aan verschillende groepen consumenten.
Prijselasticiteit: Verhouding van een procentuele verandering van een afhankelijke variabele en de procentuele verandering van de prijs van een product.
Prijselasticiteit van de vraag: Indicator die aangeeft in welke mate de gevraagde hoeveelheid naar een product reageert bij een prijsverandering van dat product, =% verandering van de vraag / % verandering van de prijs.
Prijsindex: Een maatstaf die de gemiddelde prijsverandering van een pakket goederen en diensten in de tijd aangeeft.
Prijsmechanisme: Het proces waarbij de prijzen van goederen en diensten worden bepaald door vraag en aanbod.
Prijsplafond: Een door de overheid vastgestelde maximumprijs die voor een product of dienst mag worden gevraagd.
Prijsregulering: Overheidsinterventie in de prijsvorming van goederen en diensten om de markt te stabiliseren of bepaalde groepen te beschermen.
Prijszetter: Bedrijven die een (groot) deel van de markt in handen hebben, waardoor zij de prijs kunnen bepalen voor de hele markt.
Primaire inkomen: Het inkomen dat wordt verdiend met het ter beschikking stellen van productiefactoren, vaak arbeid.
Procyclisch begrotingsbeleid: Overheidsbeleid dat leidt tot versterking van de conjunctuurgolf.
Producentensurplus: Het verschil tussen de marktprijs en de prijs die een aanbieder voor zijn product zal ontvangen.
Producentenvertrouwen: Een indicator die aangeeft in hoeverre de stemming onder ondernemers in een land of ondernemingssector positief of negatief is.
Produceren: Het gebruiken van productiefactoren zoals arbeid en natuur met grondstoffen om waarde toe te voegen aan een product.
Productiecapaciteit: De maximale hoeveelheid goederen en diensten die in een periode kan worden voortgebracht door alle productiefactoren.
Productiefactoren: Kapitaal, arbeid, natuur en ondernemerschap (KANO) maken werk in land mogelijk.
Productiequotum: De maximale hoeveelheid van een product die geproduceerd mag worden.
Productiviteitsverbetering: Het verhogen van de efficiëntie waarmee goederen en diensten worden geproduceerd.
Progressief afschrijven: Wijze van afschrijven waarbij de afschrijving ieder jaar groter wordt. Het is het tegenovergestelde van degressief afschrijven.
Progressief variabele kosten: De situatie dat de variabele kosten per product relatief harder stijgen dan de afzet.
Progressieve belastingtarieven: Dit betekent dat het tarief van de belasting stijgt naarmate het inkomen groter wordt.
Prompts: Duidelijke en gerichte vragen die je stelt aan ChatGPT.
Proportioneel belastingstelsel: Belastingstelsel waarbij iedereen procentueel evenveel belasting betaalt.
Proportioneel variabele kosten: De situatie dat de variabele kosten per product evenredig (gelijk) stijgen met de afzet.
Pro-rata temporis afschrijven: Hetzelfde als lineair afschrijven, alleen hier gaat men afschrijven per dag dat het goed in de onderneming is. Belangrijk in jaar van aankoop, als dat niet op 01/01/20XX was.
Protectionistische maatregelen: Maatregelen om de eigen economie te beschermen tegen buitenlandse concurrentie.
Q
Q*: Evenwichtshoeveelheid.
Q: Hoeveelheid, afzet, geproduceerde eenheid, verkochte eenheid.
Qa: Aangeboden hoeveelheid.
Qa = Qv: Marktevenwicht.
Quasi-collectieve goederen: Goederen die individueel leverbaar zijn, maar worden geleverd door de collectieve sector.
Qv: Hoeveelheidsvraag.
R
Realisatiewaarde: Bedrag verkoop van vast actief.
Recessie: Een periode van twee opeenvolgende kwartalen van economische terugval.
Reëel bbp: Het bbp waarbij rekening is gehouden met het algemeen prijspeil (werkelijkheid).
Rekeningschema: Een overzicht van alle grootboekrekeningen die een onderneming gebruikt in haar boekhouding.
Rekening: Alle cijfers (meestal 6 cijfers) van een rekening die je terugvindt in de MAR.
Rekening-courant (RC): Een bankrekening die wordt gebruikt voor dagelijkse financiële transacties.
Rekening-courant krediet (kaskrediet): Een kredietvorm waarbij een onderneming tot een bepaald limiet geld kan opnemen van haar rekening-courant.
Rechtspersoon (rechtspersoonlijkheid): Een zakelijke persoon met rechten en plichten, zoals een NV, BV, MS of CV.
Relevante kosten: Kosten die direct beïnvloed worden door een beslissing en daarom van belang zijn voor die beslissing.
Rentabiliteit: De verhouding van de gemaakte winst ten opzichte van het geïnvesteerde vermogen. Of hoeveel winst je maakt per geïnvesteerde euro.
Rente: De vergoeding aan de kredietinstelling voor het lenen van geld.
Rente (Instrument ECB): Rentebeleid werkt als het gas- of rempedaal van de economie.
Rendement: De opbrengst van een investering, meestal uitgedrukt als een percentage van het geïnvesteerde bedrag.
Reserves (13): Bedragen die de onderneming in klasse 1 heeft als een soort spaarpot. Bedragen te gebruiken in noodgevallen of voor voorziene uitgaven. Let op met wettelijke reserves.
Restwaarde: Aankoopwaarde min afschrijvingen (na einde van levensduur). De waarde die overblijft na alle afschrijvingen.
Resultatenrekening (overzicht van kosten en opbrengsten): Die geeft de winst of het verlies aan van een bepaalde periode.
Resultaatverwerking (69): De winst van de onderneming overboeken naar de balans, zodat de resultatenrekening kan worden afgesloten.
Resultaatverwerking (79): Het verlies van de onderneming overboeken naar de balans, zodat de resultatenrekening kan worden afgesloten.
Reparatievoorziening: Een voorziening die wordt getroffen voor toekomstige reparatiekosten.
Risico: De kans op een gebeurtenis met een negatieve (financiële) impact.
Risicoanalyse: Het proces van het identificeren, beoordelen en prioriteren van risico’s, gevolgd door de toepassing van middelen om de kans op en impact van ongewenste gebeurtenissen te minimaliseren.
Risico-aversie: De mate van afkeer van risico’s.
Roerend: Kan men verplaatsen en dragen, voornamelijk geld.
Roerende goederen: Goederen die kunnen worden verplaatst, in tegenstelling tot onroerende goederen zoals land en gebouwen.
Roerend vermogen: Geld, spaarrekeningen, effectenrekeningen en alle waardepapieren die geld kunnen opbrengen vormen samen je roerend vermogen.
Roerende voorheffing: Een belasting op het roerend vermogen.
Roerende voorheffing (RV): Belastingen op roerend (bewegend) vermogen.
RSZ (Rijksdienst voor Sociale Zekerheid): Vergoeding van sociale bijdragen per maand bij het loon of wedde van werknemers.
Ruilvoet: Verhouding tussen de exportprijzen en de importprijzen van een land.
S
Scheiding van goederen bij huwelijksstelsels: Volledig afgescheiden vermogens tussen de partners.
Schijnzelfstandige: Iemand die officieel werkt als zelfstandige, maar eigenlijk werkt als werknemer voor één klant/werkgever. De belastingdienst beoordeelt dit.
Schuldeisers: Degenen die de schuld opeisen.
Schulden: Geld dat de onderneming moet betalen aan derden zoals banken en leveranciers.
Schulden met betrekking tot belastingen, bezoldigingen en sociale lasten (45): Te betalen BTW en belastingen, te betalen heffingen zoals roerende heffingen en bedrijfsvoorheffing, RSZ en bezoldigingen.
Schulden op meer dan één jaar (17): Geld dat men moet terugbetalen aan derden op lange termijn.
Schulden op meer dan één jaar die binnen het jaar vervallen (42): Schulden die op korte termijn (binnen het jaar) betaald moeten worden voor leningen op lange termijn.
Schulden op ten hoogste één jaar: Betalingen te ontvangen op korte termijn.
Schulden uit de bestemming van het resultaat (47): Gevraagde betalingen van dividenden, tantièmes en anderen.
Schuldenaar: Degenen die de schuld hebben en moeten betalen.
Schuldsaldo-verzekering: Verzekering die men afsluit bij vaak een hypothecaire lening. Het zorgt ervoor dat als één van de partners overlijdt, de lening wordt terugbetaald voor 50% of 100% naargelang de keuze.
Secundair inkomen: Het primaire inkomen verminderd met loonbelasting, vermogensbelasting en premies en vermeerderd met sociale uitkeringen. Ook wel het besteedbare inkomen genoemd.
Seizoenswerkloosheid: Werkloosheid in een bepaald seizoen. Voorbeeld: een fruitplukker heeft in de winter amper werk.
Sequentieel spel: Spel waarbij de ene speler zijn actie bepaalt op basis van de actie van een andere speler.
Simultaan spel: Spel waarbij beide spelers hun actie tegelijkertijd bepalen, zonder kennis van de actie van de ander.
Sociaal verzekeringsfonds: Een fonds dat de sociale bijdragen int van de zelfstandigen en zorgt voor correcte uitkeringen aan de zelfstandigen. Voorbeeld: Acerta, Liantis of Xerius.
Sociale bijdrage: Verplichte betalingen aan een sociaal verzekeringsfonds. Zo heb je als zelfstandige recht op onder andere pensioen, terugbetaling medische kosten, ziekte-uitkering, moederschapsverlof en kindergeld. Zie blog sociale bijdrage zelfstandige
Sociale premies: Bedragen die werknemers en werkgevers betalen aan de overheid die vervolgens worden gebruikt om de sociale zekerheid te betalen.
Solidariteit: Het principe dat iedereen dezelfde premie betaalt, ongeacht kenmerken als leeftijd, gezondheidstoestand of ziektekansen.
Solvabiliteit (solvabiliteitsratio): De verhouding van je eigen vermogen ten opzichte van het totale vermogen. Deze verhouding geeft aan of je onderneming schulden op lange termijn kan voldoen.
Sparen: Het apart zetten van geld dat je niet direct nodig hebt met de bedoeling om een reserve aan te leggen waar je intrest voor krijgt.
Speltheorie: Theorie die menselijk gedrag analyseert wanneer er beslissingen worden genomen.
Springplank naar zelfstandige: Een werkzoekende mag gedurende één jaar een activiteit als zelfstandige in bijberoep uitoefenen zonder de uitkering te verliezen. Zie website RVA
Staatsschuld: Geldschuld van de overheid.
Startlening: Een lening bedoeld om een nieuwe onderneming op te starten, vaak met voordelige voorwaarden.
Stelsel van de algehele gemeenschap bij huwelijksstelsels: Eén vermogen: alles is gezamenlijk van beide partners.
Strategische planning: Het proces van het definiëren van de strategie of richting van een organisatie en het nemen van beslissingen over de toewijzing van middelen om deze strategie te volgen.
Strategische sectoren: Sectoren die van vitaal belang zijn voor de economie van een land.
Student-zelfstandige: Een +18-jarige die tijdens zijn of haar hogere studies een zelfstandige activiteit uitvoert, naast studeren aan hogeschool of universiteit. Zie website VLAIO
Subsidie: Een financiële bijdrage van de overheid aan mensen, instellingen en bedrijven om een bepaalde doelstelling te realiseren.
Substitutiegoederen: Vervangingsmiddel. Een goed dat vanuit het oogpunt van de afnemer gedeeltelijk of volledig als vervanger voor een ander product kan dienen.
Surplus: Overschot.
Swot-analyse: Een strategische planningstechniek die de sterke en zwakke punten van een organisatie, evenals de kansen en bedreigingen waarmee het wordt geconfronteerd, identificeert.
T, zakelijke begrippenlijst
Taks shelter: Fiscale maatregelen die belastingvoordelen bieden om investeringen in bepaalde sectoren aan te moedigen. Voorbeeld: Vlaamse films.
Tantièmes: Vergoeding van bestuurder uit de winst, beslist op de algemene vergadering. Dit is geen vergoeding voor dividenden van aandelen.
Tarief: Een vastgesteld bedrag dat wordt gevraagd of betaald voor een dienst of product.
Tax-on-web (BE): Online toepassing waarmee je je inkomsten kunt aangeven als particulier voor het jaar. Je vindt deze toepassing via MyMinfin..
TCK: Totale Constante Kosten.
Te incasseren vervallen waarde (54): Zaken die bijna of buiten de vervaldatum zijn zoals cheques (zelden gebruikt).
Tegoeden: Bedragen (geld) die op rekeningen staan en waarover men vrij kan beschikken.
Termijn deposito’s (53): Spaarrekeningen op korte termijn. Het geld staat enkele maanden vast op zo’n rekening.
Terreinen en gebouwen (22): Aankoop van terreinen (gronden) en gebouwen. Terreinen kun je niet afschrijven.
Terugstuurbare verpakking (TV): Verpakking die hergebruikt kan worden. De klant moet de verpakking terugsturen naar de leverancier. Denk aan vaten bier van een brouwer geleverd aan een café of europallets.
TK: TCK + TVK = Totale Constante Kosten + Totale Variabele Kosten.
Tijdelijke werkloosheid: Werkloosheid die ontstaat door een tijdelijke daling van de vraag naar arbeid.
TO: Totale Opbrengst / Omzet.
Toegevoegde waarde: Het verschil tussen de aankoopprijs en de verkoopprijs (bruto).
Toegerekende kosten: Kosten die aan een specifiek product of dienst worden toegerekend.
Toetredingsbarrières: De factoren die de toegang (ingang) tot een bepaalde markt beïnvloeden.
Toezichthouder: Instanties die toezicht houden op een markt en controleren of bepaalde regels worden nageleefd.
Totale kosten (TK): Alle kosten die een onderneming maakt, bestaande uit de totale constante kosten en de totale variabele kosten.
Totale loonkost MIN RSZ WG: Rijksdienst voor Sociale Zekerheid werkgever = WIG = Werkgeverswig =
Brutoloon MIN RSZ WN = Rijksdienst voor Sociale Zekerheid werknemer = Sociale premies
Belastbaar loon MIN BV = Bedrijfsvoorheffing = Ingehouden voorheffingen = VS belastingen
= Nettoloon (bedrag dat WN ontvangt).
Totale Opbrengst (TO): Verkoopprijs (P) x Afzet (Q).
Totale winst (TW): TO – TK = Totale Opbrengst min Totale Kosten.
Totaal vermogen: De som van het eigen vermogen en vreemd vermogen van een onderneming.
Transactie: Overeenkomst tussen twee of meer partijen waarbij goederen of diensten worden geruild voor geld of andere goederen of diensten.
Transitorische posten: Tijdelijke rekeningen die gebruikt worden om inkomsten en uitgaven toe te wijzen aan de juiste periode.
T-rekening: Een balans in het klein, waarop men een beweging van je onderneming noteert net zoals in een journaalpost (of remediëring schema).
TVK: Totale Variabele Kosten.
TW: Totale Winst.
U, zakelijke begrippenlijst
UCN: Uitgaande creditnota. Creditnota bij verkopen.
Ultimatum spel: Een sequentieel spel waarbij speler 1 de opdracht krijgt om een geldbedrag te verdelen tussen zichzelf en speler 2 en speler 2 vervolgens dit aanbod mag accepteren of afwijzen.
Uitbesteed werk: Werk dat door een onderneming wordt uitbesteed aan een externe partij.
Uitbetalingsreserve: Reserves die zijn bestemd voor toekomstige uitbetalingen.
Uitgaande handelingen: Alle verkopen bij BTW.
Uitgaven: Het geld dat effectief van je bankrekening of uit je kassa gaat.
Uitgiftepremies (11): Een som die wordt vastgesteld per aandeel zodat de oude aandelen hun oorspronkelijke waarde blijven behouden na een kapitaalverhoging.
Uitgestelde belastingen (16): Belastingen die je pas later moet betalen aan de overheid op lange termijn. Voorbeeld: een stukje winst op verkoop van vaste activa.
Uitgestelde belastingheffing: Belastingen die door de volgende generatie worden betaald.
Uitgiftepremie: Bedrag dat beleggers bereid zijn te betalen bovenop de nominale waarde van een nieuw uitgegeven aandeel.
Uitkeringen: Bedragen die door de overheid of een verzekeringsmaatschappij worden uitgekeerd aan individuen of ondernemingen.
Uitkeringsovereenkomst: Een overeenkomst waarbij de hoogte van de uitkering bij pensioen, arbeidsongeschiktheid of overlijden vastligt.
Uitstaande schulden: Schulden die nog niet zijn afbetaald.
Uitvoer: Goederen die uit de Europese Unie gaan.
V
Vacature: Een beschikbare arbeidsvraag waarvoor een werknemer wordt gezocht.
Vakbond: Niet-commerciële organisatie die opkomt voor de belangen van haar leden, onafhankelijk van de ondernemingen waar deze leden werken.
Valutarisico: Risico dat de waarde van een investering zal fluctueren als gevolg van veranderingen in valutakoersen.
VAPZ: Vrij Aanvullend Pensioen voor Zelfstandigen. Pensioensparen voor zelfstandigen.
Variabele kosten: Kosten die afhankelijk zijn van de productieomvang. Voorbeeld: verpakkingsmateriaal om de handelsproducten in te pakken.
Varkenscyclus: Het verschijnsel in de economie dat overschotten en tekorten van een bepaald product elkaar afwisselen doordat aanbieders massaal reageren op de hoogte van de prijzen. Tegen de tijd dat deze reactie doorwerkt op het aanbod, is de prijs alweer omgeslagen.
Vast contract: Een arbeidsovereenkomst waarbij het contract geen einddatum heeft.
Vaste activa (bezittingen en investeringen): Goederen die meestal lange tijd in de onderneming blijven en daardoor af te schrijven zijn, in geschatte gebruiksduur.
Vaste activa in aanbouw en vooruitbetalingen (27): Voorschotten van investeringsgoederen en gebouwen die gebouwd worden.
Vaste activa in leasing (25): Financiële leasing.
Vaste activa: Investeringsgoederen. Aankoop van goederen en diensten hoger dan 1.000 euro met de bedoeling om meer dan één jaar (meerdere jaren) in de onderneming te blijven. Klasse 2.
Vaste kosten (constante kosten): Kosten die onveranderlijk blijven, ondanks de veranderingen van stijging of daling van productie handelsgoederen. Voorbeeld: huur van een magazijn.
Vastrentende beleggingen (52): Beleggingen met een vaste looptijd en vaste rente op korte termijn.
Vennootschap: Een juridische entiteit opgericht door één of meerdere personen (natuurlijke of rechtspersonen) om samen een eigen onderneming te vormen.
Vennootschapsbelasting: Belasting over de fiscale winst van je vennootschap.
Vennootschapsvorm: Na verandering van de wetgeving zijn er nu vier vennootschapsvormen: de BV (Besloten Vennootschap), NV (Naamloze Vennootschap), CV (Coöperatieve Vennootschap) en de Maatschap.
Verbonden ondernemingen: Een onderneming heeft meer dan 50% van de aandelen in een andere onderneming (beslissingsrecht in die onderneming). Dit zijn financiële vaste activa (lange termijn). Geen afschrijvingen mogelijk, alleen waardeverminderingen.
Vereenvoudigde boekhouding (enkelvoudige boekhouding): Een boekhoudsysteem voor kleine ondernemingen waarbij alleen de belangrijkste financiële verrichtingen worden verwerkt zoals aankoop en verkoop. Zie blog boekhouding voor eenmanszaak
Vergunningen: Nodige bijkomende vereisten om bepaalde activiteiten te mogen opstarten. Voorbeeld: een restaurant of eetcafé heeft goedkeuring van het FAVV nodig.
Verklaring van Onbeslagbaarheid: Een verklaring vastgelegd bij de notaris waardoor je schuldeisers geen beslag kunnen leggen op de gezinswoning van de zelfstandige ondernemer.
Zie blog verklaring van onbeslagbaarheid
Verkoopdagboek: Boekingen van alle verkopen en uitgaande creditnota’s.
Verkoopsvoorwaarden: Alle afspraken over de verkoop van goederen of diensten zoals betalingstermijn en hoe en wanneer men levert.
Verkoopprijs: De prijs waartegen een goed of dienst wordt verkocht.
Verkoopstrategie: Een plan om producten of diensten te verkopen en inkomsten te genereren.
Verlies: Kosten > (groter dan) opbrengsten.
Verschuldigde BTW: Te betalen BTW op verkopen.
Verworpen kosten (BE): Kosten die volgens de regels van de fiscaliteit niet behoren tot aftrekbare kosten. Voorbeeld: Restaurantkosten zijn voor 69% aftrekbaar, de overige 31% is verworpen.
Verzekering: Contractuele overeenkomst die beschermt tegen de financiële gevolgen van een risico.
Verzonken kosten: Kosten die voorafgaand aan de onderhandelingen zijn gemaakt en die niet kunnen worden teruggedraaid vanwege het specifieke karakter van de investering.
Vestiging: Plaats waar de handelsactiviteiten plaatsvinden.
Virtuele Assistent (VA): Iemand die op afstand (online) een dienst verricht voor een ondernemer, vanuit zijn of haar thuiskantoor of onderweg (buitenland). Voorbeeld: in administratie, HR of marketing.
Vlottende activa: Werkmiddelen die voortdurend van waarde veranderen (vlotten). Voorbeeld: een bankrekening.
Voorraad: De hoeveelheid grond- en hulpstoffen die een bedrijf in huis heeft om te kunnen blijven produceren en aan de leveringstermijnen te voldoen.
Voorraadbeheer: Het proces van het bestellen, opslaan en gebruiken van de voorraden van een bedrijf.
Voorraden en bestellingen in uitvoering: Goederen in magazijn: grondstoffen, hulpstoffen en handelsgoederen en bestellingen die klaargemaakt worden. Klasse 3.
Voordeel in natura: Beloning in niet-geldelijke vorm, zoals een bedrijfswagen of maaltijdcheques.
Voorschotten (VS): Betalingen voor ontvangst van factuur of levering.
Vooruitbetaalde kosten: Kosten die voorafgaand aan de periode waarvoor ze bedoeld zijn, al zijn betaald.
Vooruitbetalingen op voorraadinkopen (36): Voorschotten op aankopen van voorraden.
Voorzieningen (16): Bedragen die je voorziet voor een verwachte gebeurtenis op lange termijn. Voorbeeld: groot onderhoud van een machine om de twee jaar.
Vorderingen en schulden op ten hoogste één jaar: Tegoeden van klanten en schulden op korte termijn. Klasse 4.
Vorderingen op meer dan één jaar (29): Tegoeden van klanten en anderen op lange termijn ook voorschotten op lange termijn.
Vorderingen: Tegoeden/inningen van klanten (het geld te ontvangen van klanten).
Vraag: Een maatstaf voor de hoeveelheid goederen en diensten op een markt waar bij verschillende prijzen behoefte aan is. Of vraag naar een hoeveelheid goederen op een markt met verschillende prijzen.
Vrije beroepers: Mensen met een vrij beroep zoals advocaten, notarissen, boekhouders, dokters die nodig zijn om de samenleving draaiende te houden.
Vrijhandel: Internationale handel zonder handelsbelemmeringen.
Vreemd valuta: Geld dat afkomstig is uit een ander land dan waar men zich bevindt.
Vreemd vermogen: Schulden aan derden zoals leningen op lange termijn en schulden aan leveranciers, BTW en RSZ.
W, zakelijke begrippenlijst
Wachtrekening: Een tijdelijke rekening waar men een verrichting opzet waarvan de oorsprong niet meteen duidelijk is.
Waarderingsregels: De regels of afspraken die elke onderneming intern maakt omtrent het bepalen en aanpassen van de waarde van activa (investeringsgoederen).
Waardeverminderingen: Vast actief wordt minder waard. Voorbeeld: Net aangekocht terrein die sterk vervuild is.
Wedde: Een geldelijke vergoeding voor een bediende.
Welvaart: De mate waarin mensen in staat zijn om in hun behoeften te voorzien.
Werkgelegenheid: De vraag naar arbeid.
Werkgeversbijdrage: Bijdrage die een werkgever betaalt voor de sociale zekerheid van de werknemer.
Werkgeversorganisatie: Organisatie die opkomt voor de belangen van werkgevers.
Werkloosheid: Het verschijnsel dat personen zonder betaald werk die recent hebben gezocht en direct beschikbaar zijn, geen baan kunnen krijgen.
Werkloosheidsuitkering: Een financiële vergoeding voor personen die zonder werk zitten en voldoen aan bepaalde voorwaarden.
Werkplek: De fysieke locatie waar een werknemer zijn of haar werk uitvoert.
Werknemer: Een persoon die in loondienst werkt voor een werkgever.
Werkuren: Het aantal uren dat een werknemer geacht wordt te werken binnen een bepaalde periode.
Werken in onroerende staat: Werken die gebeuren aan goederen die niet te verplaatsen zijn. Voorbeeld: een gebouw.
Wettelijk stelsel bij huwelijksstelsels: Zonder tussenkomst van een notaris is dat het wettelijk stelsel dat stelt dat wat voorheen van één van de partners was, blijft van die partner, maar de inkomsten ervan zijn gezamenlijk.
Wettelijke Aftrekposten (beroepskosten): Specifieke uitgaven die van het belastbare inkomen mogen worden afgetrokken volgens de wet.
Wettelijke reserves (BE): De wet legt vennootschappen op om een reservefonds aan te leggen. 5% van de jaarlijkse nettowinst tot 10% van het maatschappelijk kapitaal bereikt is.
WIG: Het verschil tussen de loonkosten voor een werkgever en het nettoloon dat de werknemer ontvangt. De werkgever betaalt sociale premies (RSZ WG) bovenop het brutoloon dat de werknemer ontvangt. Dit deel van het verschil heet de werkgeverswig. Ook de werknemer betaalt zijn of haar deel van de sociale premies (RSZ WN) plus een voorheffing op de belasting (BV).
Wijzigingen in de voorraden en in de bestellingen in uitvoering (71): Stijging in de voorraden en bestellingen die klaargemaakt worden.
Winst: Opbrengsten > (groter dan) kosten. Of opbrengsten min kosten en min belastingen.
Winst-en-verliesrekening (NL): Een overzicht van de inkomsten en uitgaven van een onderneming over een bepaalde periode, resulterend in winst of verlies.
Winstmarge: Het verschil tussen de verkoopprijs van een product en de kosten om het product te maken of te verwerven.
Winstuitkering: De verdeling van een deel van de winst van een onderneming aan de aandeelhouders of werknemers.
WinWinlening: Een lening waarbij de kredietgever belastingvoordelen krijgt, bedoeld om particulieren aan te moedigen geld te lenen aan KMO’s.
Wisselkoers: De prijs van een munt op de valutamarkt.
World Happiness Report: Een jaarlijks rapport van de VN dat aangeeft hoe gelukkig mensen gemiddeld in verschillende landen zijn.
X
X-efficiëntie: Concept dat aangeeft hoe goed een bedrijf zijn middelen gebruikt om productie te maximaliseren. Het verwijst naar de mate waarin een bedrijf operationeel efficiënt is dus het verschil tussen de feitelijke productie en de maximale mogelijke productie met de gegeven middelen.
X-as: In grafieken en diagrammen wordt de horizontale as vaak de X-as genoemd. Het geeft een reeks gegevenspunten weer zoals tijd of bedragen in een munt.
Xenocurrency: Valuta die buiten de grenzen van het land van uitgifte wordt verhandeld. Voorbeeld: Amerikaanse dollars die buiten de Verenigde Staten worden verhandeld.
XML (eXtensible Markup Language): Een markeertaal die wordt gebruikt voor het opslaan en transporteren van gegevens. In financiële administraties wordt XML vaak gebruikt voor het uitwisselen van informatie zoals elektronische facturering en rapportage.
Xerografie: Een droogkopieproces dat vaak wordt gebruikt in kantooromgevingen om documenten te kopiëren. Dit is vooral relevant voor administratieve en boekhoudkundige afdelingen die kopieën van financiële documenten nodig hebben.
Y
Yield: Rendement op een investering, meestal uitgedrukt als een percentage van het geïnvesteerde bedrag. Gebruikt bij obligaties. (Eng term)
Yield curve: Een grafiek die de relatie toont tussen de rentevoeten van obligaties met verschillende looptijden. Vaak gebruikt om economische verwachtingen en renteveranderingen te voorspellen. (Eng term)
Year-end closing: Afsluiting van het boekjaar waarbij alle financiële transacties worden geregistreerd en financiële overzichten worden opgesteld. (Eng term)
Year-to-date (YTD): De periode die loopt van het begin van het huidige kalenderjaar tot de huidige datum. Gebruikt voor het rapporteren van financiële resultaten. (Eng term)
YTD earnings: Winst die tot op heden, in het lopende jaar is behaald. (Eng term)
YTD return: Rendement op een investering vanaf het begin van het jaar tot de huidige datum. (Eng term)
Zakelijke begrippenlijst: Z
Zelfbinding: Het proces waarbij een speler zich vastlegt op het maken van bepaalde keuzes.
Zelfstandige: Een persoon met een ondernemingsnummer die activiteiten uitvoert zoals aankopen en verkopen van goederen en diensten op regelmatige basis met de bedoeling om winst te maken.
Zelfstandigenpensioen: Een pensioenregeling specifiek voor zelfstandigen, vaak via vrijwillige bijdragen.
Zelfstandig ondernemer: Een persoon die een eenmanszaak heeft en voor eigen rekening werkt (heeft geen werkgever).
Zelfstandigenaftrek (NL): Een fiscale aftrekpost voor zelfstandigen, waarmee zij een deel van hun winst kunnen verminderen, waardoor zij minder belasting hoeven te betalen.
Zekerheidsstelling: Een garantie of waarborg die wordt gegeven om de nakoming van een verplichting te verzekeren.
Zichtrekening: Een bankrekening die bedoeld is voor dagelijkse betalingen en waarop direct beschikbare gelden staan.
Ziekteverzuimverzekering: Een verzekering die inkomensverlies compenseert als een zelfstandige ziek wordt en niet kan werken.
Zwart werk: Werkzaamheden die worden uitgevoerd zonder dat er belasting of sociale premies op worden betaald.
Zwakkere concurrentiepositie: Een situatie waarin een onderneming minder goed in staat is om te concurreren met andere bedrijven, vaak door hogere kosten of lagere efficiëntie.
Mis je een woord of heb je een suggestie voor deze zakelijke begrippenlijst?
Stuur gerust een e-mail naar sfa@office-sfa.be en we voegen jouw woord met uitleg graag toe aan onze zakelijke begrippenlijst!
Laatste update: 18 maart 2025.